Barth en de werkelijkheid
Barth voor beginners (tweede reeks no. 1)
Eind vorig jaar, in de nummers 13 tot en met 17 (6e jaargang) publiceerde ik een vijftal artikelen onder de titel “Barth voor beginners“. Op verzoek van de redaktie begin ik nu een kleine tweede serie. Het eerste onderwerp kwam als vanzelf naar voren, toen ik in „Woord en Dienst” van l april 1978 van prof. Berkhof de woorden las: „Enerzijds hebben we van Barth geleerd, dat het heil geheel en alleen in Christus besloten ligt, dat wat wij de werkelijkheid noemen, niet meer dan een hetzij neutrale, hetzij zondige rand rondom dit heil vormt en dat er dus niet van scheppingsopenbaring, algemene genade of natuurlijke godskennis kan worden gesproken”. Deze opmerking van Berkhof deed mij denken aan een gebeurtenis uit mijn studietijd. Er ging toen het volgende verhaal: een bekend Barthiaan nam deel aan een vergadering van theologen en zei op zeker moment tegen zijn buurman, een hoogleraar in het Oude Testament: kijk, deze vulpen, niets dan een oordeel van de zondige werkelijkheid. De buurman moet toen nijdig geantwoord hebben: je bent gek, dat is heel gewoon een nuttig instrument. Het is best mogelijk dat in mijn herinnering het verhaal wat vervormd is, maar het blijft dan evengoed een typerend verhaal. De werkelijkheid is de „gebroken” werkelijkheid (zoals men toen graag zei). De werkelijkheid ligt geheel onder het beslag van de zonde. Daar kun je niets mee beginnen. En Barth zou dat geleerd hebben.
Welnu, voor alle beginners die zich begeven in de wereld van Barth, is het om te beginnen goed, om zich terdege rekenschap te geven, dat Barth natuurlijk een ontwikkeling heeft meegemaakt. Dat Barth ook op sommige punten op latere leeftijd het roer omgegooid heeft. Maar wie Barths oeuvre in zijn totaliteit overziet, verbaast zich uitermate over het feit dat in grote lijnen het denken van Barth niet van die specifieke afbuigingen gekend heeft. Men ziet rijpen wat in de eerste werken al werd aangeduid. Men ontdekte dat men aanvankelijk de dingen vaak scheef getrokken heeft, toen de Dogmatik nog niet ter perse was. Maar toen het ene deel na het andere verscheen, ontdekte men hoe zorgvuldig het geheel werd geordend en hoe nauwkeurig Barth niet systematiseerde, maar de verschillende bijbelse lijnen probeerde na te tekenen.
In elk geval: wat in de Dogmatik staat opgetekend is niet een latere ombuiging, maar het eigenlijke luisteren en denken, wat Barth te berde heeft willen brengen.
Als we nu proberen om nader te beschrijven hoe Barth over de werkelijkheid gedacht heeft, herinneren wij ons eerst, dat Barth al in de prolegomena (datgene wat vooraf gezegd moet worden) de drieëenheid aan de orde heeft gesteld. Samenvattend draaide die uiteenzetting om de hoofdgedachte: het is genade om God te leren kennen. Daaruit werd geconcludeerd dat God dus inderdaad te kennen is, zij het dat van het begin tot het eind God onze Godskennis bepaalt en God zelf ons de kennis van zijn Naam schenkt.
Die ene God maakt zich bekend als de schepper. En dat is nu het eerste punt van bespreking. Want in die scheppingsleer moet het immers over de werkelijkheid gaan. Daarbij doen we er goed aan, te bedenken dat Barth theologisch bezig is. Hij geeft geen wijsgerige beschouwingen over de werkelijkheid, hij houdt zich niet op met de algemeen wetenschappelijke doorlichting van wat werkelijkheid zou kunnen zijn, hij denkt strikt vanuit het Woord. Hij is dus niet kompleet, maar voelt zich ook niet geroepen om alles op tafel te leggen wat de verschillende wetenschappen op hun wijze over de werkelijkheid gezegd hebben. Barth weet dat de werkelijkheid geschapen is. En dat omschrijft Barth met: God heeft dus „ja” tegen het geschapene gezegd. Gods goedheid krijgt gestalte in de schepping. De schepping is een daad van God waarin zijn welgevallen blijkt. Of om nu de centrale aanduiding van Barth te gebruiken: Gods scheppingswerk is een weldaad. God wilde deze werkelijkheid, verkoos deze werkelijkheid. En hij deed dat, omdat deze werkelijkheid de ruimte zou zijn voor Gods verbond en het daaruit voortvloeiende handelen. Het is dus een goede schepping, goed omdat het is zoals God het heeft bedoeld en uitgevoerd.
De lezer kan aanvankelijk denken, dat we ons zelf nodeloos herhalen en open deuren intrappen. Maar men dient dan wel te bedenken, dat bij Barth de theoloog spreekt, niet de analyserende waarnemer. De theoloog, die aan de hand van het Woord geloofsuitspraken doet over de goedheid van de schepping, een goedheid, die niet radicaal verloren kan gaan. In het kader van de leer van de schepping is de werkelijkheid dus niet neutraal, evenmin zondig. En deze dingen zijn Barth duidelijk geworden, omdat het een werk van God is in Jezus Christus. Men kan nl. dit hele gebeuren niet los maken van Gods handelen in de Zoon. Daarom ging immers de drieëenheids-leer voorop. God bestaat enkel en alleen in de overlopende volheid van zijn leven als Vader, Zoon en Geest. En hoewel sommige theologen de Zoon losmaken van Jezus van Nazareth, van de vleeswording, blijft Barth strak volhouden dat zoiets onmogelijk is. De Zoon is het vleesgeworden Woord. Wie de Zoon losmaakt van Jezus van Nazareth, verzeilt onherroepelijk in de vaagheid. Als die eeuwige Zoon te onderscheiden en zelfs even te scheiden is van hem die in Bethlehem geboren werd, hoe weten we dan iets van deze eeuwige Zoon, als dat buiten Jezus Christus omgaat? We halen dan de openbaringskern weg en blijven feitelijk in het duister steken. Hoogst merkwaardig is het, dat Barth, op dit punt van zijn uiteenzetting gekomen, er op wijst dat de goede schepping wel een lichtzijde heeft en als zodanig afglans is van HET licht, maar vanuit de openbaring gezien ook een schaduwzijde, een herinnering zou men kunnen zeggen aan het negatieve, de bedreiging waarmee het geschapene omgeven is.
Nu moet men zeer zorgvuldig blijven meedenken. Deze schaduwzijde is niet identiek met de zonde. De zonde is nog weer heel iets anders. Is als het ware de buurman van de schaduwzijde. Zoals bekend (zie In de Waagschaal 5 nov. 1977) ontwerpt Barth geen afzonderlijke zondeleer tussen de leer van de schepping en de verzoening in. Hij wijst er in de scheppingsleer op (III, 3), dat de zonde niet tot het wezen van de schepping behoort. Vandaar zijn benaming das Nichtige. Immers de werkelijkheid van de schepping IS. Zoals God de schepper gezegd heeft: IK BEN, zo kunnen wij van de schepping zeggen dat deze is. Maar als de zonde niet tot het wezen van de schepping behoort, ,,is” de zonde niet, is de zonde nichtig. Dit lijkt echter nog teveel een wat logisch verder redeneren. Dat de zonde nichtig is, weten wij vanuit de overwinning door Jezus Christus, die echter tevens de scheppingsmiddelaar is. Noemen we zonde dus het Nichtige, dan bedoelen we daarmee dat de zonde de negatie is van de genade, ook de negatie van de genade van de schepping. En als zodanig moeten we toch erkennen dat de zonde „is”. Het is geen hersenschim. Gods toorn en Gods gericht zijn vreselijk en geen misverstanden. Vanuit die toorn, moet men erkennen dat het Nichtige bestaat.
Maar nogmaals, een aparte leer geeft Barth er niet aan. Centraal staat Gods genadige keus, met name ook in de schepping konkreet geworden. Centraal, maar juist daarom kan in dit verband (maar dan ook alleen in dit verband, terzijde, aan de linker kant) over de zonde gesproken worden.
Slaan we nu de IV-delen op, handelend over de verzoening, dan komt natuurlijk opnieuw de werkelijkheid naar voren.
Barth gaat dan heel zorgvuldig naast elkaar leggen. De schepping was een genadedaad. Nu komt er in de verzoening niet opeens een tweede hoofdstuk bij dat bij wijze van spreken aanvankelijk niet voorzien was. Nee, van het begin af aan is de scheppingswerkelijkheid bestemd voor dit heil van de verzoening. De genade van de schepping staat van het begin af aan gericht op de beihgena.de van de verzoening. Want de schepping is de ruimte voor het verbond en de verzoening, is niets anders dan de vervulling van het verbond. Het genadeverbond aan het begin kan en mag niets anders zijn dan de vooronderstelling van de verzoening in het midden van de tijd.
We krijgen dus nu de volgende gedachtenlijn: het genadeverbond – het kernmoment in de schepping – ontmoet de heilsgenade in de verzoening. Zoals het Woord van af het begin geklonken heeft, zo wordt het in Christus ook gehouden. Feit is echter dat de mens zondigt. Ondanks die zonde maakt God zijn oorspronkelijk plan af, zo zou men nu moeten zeggen. Veelal heeft men gedacht in de kategorie: dankzij die zonde moet de verzoening komen, anders waren Gods oorspronkelijke plannen de mist ingegaan. Het nieuwe punt van de zonde gooit roet in het eten en maakt een verzoening noodzakelijk. In feite is het gebeuren in Christus dan een intermezzo. Barth wijst dat af. Vanuit de éne openbaring kan men dat niet afleiden. De zonde is een intermezzo (Zwischenfall), Christus niet. Ondanks de zonde zet God zijn oorspronkelijk plan toch door. Christus is de rechtvaardiging van onze zonde, maar ook de eerstgeborene van de schepping. De vleeswording was geen noodmaatregel. Met andere woorden: de goede schepping deelt nu in de heilsgenade van de verzoening. En dat moet nu wat nader worden uitgewerkt. Barth omschrijft een en ander met de stelling dat de goede schepping bestaat en funktioneert binnen het werkingsgebied van de levende Heer, die ook de schepper is. In de verzoende wereld mag men niet spreken van een of ander gebied, dat toch nog aan zichzelf overgelaten zou zijn. Er bestaat geen van de verzoening geïsoleerde en niet beïnvloede profaniteit. De overwinningsmacht van Christus (die ook de scheppingsmiddelaar is) bestrijkt heel de creatuur. En dat heeft konsekwenties. In de profane wereld (laten we even formuleren: de niet-christelijke wereld) zijn wel degelijk ware woorden te horen. Die kan men niet canoniseren of op andere manier tot onomstotelijke waarheden uitroepen, maar met het bestaan ervan dient men te rekenen. Dient juist en ook de gemeente te rekenen. Zij moet er naar willen luisteren. Barth spreekt hier (met een variant op de beroemde term „scheppingsordening”) van verzoeningsordening. Of anders van de ,,freie Kundgebungen Jesu Christi” in de wereldgeschiedenis. Om dat te erkennen heeft Barth geen natuurlijke theologie nodig, noch een algemene openbaringsleer. Juist niet. Overigens wijst Barth er op dat de trouw van God er voor gezorgd heeft dat de schepping zelf lichten vertoont. De schepping is immers toneel en achtergrond van de geschiedenis van de verzoening, e lezer zou hier even een tussenopmerking willen maken. Is er in Barths gedachten-gang toch geen mogelijkheid om van scheppingsgenade en dus van algemene openbaring te spreken? In ben geneigd om op deze vraag met, ,ja” te antwoorden. Barth doet het echter niet, omdat hij altijd weer wil onderstrepen dat de schepper en de verzoener een en dezelfde zijn. Of anders, al deze dingen worden ons niet buiten Christus om openbaar gemaakt.
De lichten in de schepping worden door het licht van de verzoening in dienst gesteld, in gebruik genomen. Hier gaat het er dus weer om dat de genade, in de schepping tot uiting gekomen, door de heilsgenade van de verzoening wordt geïntegreerd, vervuld, tot zijn bestemming gebracht of hoe men dat ook maar omschrijven kan. Daarbij merkt Barth op dat de verzoening in feite het niet erkennen door God is van het intermezzo van de zonde. De verzoening is het vasthouden aan en bewaren van de trouw, waarmee de schepper het geschapene lief heeft. Die trouw van de schepper is in de verzoening niet tot een eind gebracht. Niets in de schepping wordt in de verzoening kapot gemaakt (de triomf van de trouw) hoewel toch alles wordt omgezet. Wel wordt de zonde „genegeerd”, tot mets gemaakt.
De vraag blijft nog over in hoeverre het heil nu echt vanuit de overwinnaar Jezus Christus in de werkelijkheid vorm krijgt, lijnen trekt. Daarover in een volgend artikel