Barth en de werkelijkheid

BARTH EN DE WERKELIJKHEID (III)

Barth voor beginners (tweede reeks no. 3)

Nadenkend over de verhouding nissen heil en werkelijkheid eindigde ik mijn vorig artikel over Barths opvattingen in deze kwestie met een verwijzing naar de leer van de Heilige Geest.

Op dit punt moeten we de lijnen nog wat door trekken.

Noordmans heeft indertijd in zijn bundel ,,Gestalte en Geest” er op gehamerd dat wij op Pasen ,,Gods openbaring niet voor eeuwig stil moeten zetten”. Hij bedoelde daarmee de opvatting dat het evangelie alles biedt wat er te bieden is. Pasen is het hoogtepunt, wat nog veertig dagen heftig aktueel blijft. Daarna valt er weinig nieuws te vertellen. Maar, zo zegt Noordmans, dit is een devaluatie van het boek Handelin­gen. God zet met Pasen de dingen stil, maar gaat verder, „vaart tot Pinksteren en begint daartoe weer van onderen op”. Zo leren wij God in zijn laatste en voor ons beslissende hoedanigheid kennen.

Deze gedachten van Noordmans lijken vooral gericht tegen een Barthiaanse versmal­ling. Barth gaf die veertig dagen na Pasen zo’n geweldig accent. En het werk van de Geest bleef toch eigenlijk beperkt tot het fungeren als de subjektieve werkelijkheid van de openbaring. Of, eenvoudiger gezegd: de Geest verlicht onze harten zodat we tot kennis komen van zijn Woord. Juist die uitdrukking ,,subjektieve werkelijkheid” der openbaring zorgde er enerzijds voor dat men niet te gemakkelijk vanuit de menselijke mogelijkheden ging redeneren en aanknopingspunten konstrueerde, die mens gevoelige radarsystemen verschaften om Gods woord op te vangen. Anderzijds leek deze uitdrukking de ruimte te beperken. Er ontstond een toch rijkelijk mager patroon van denken, waarbij het heil hooguit „bekend” is onder de christe­nen, maar de werkelijkheid nauwelijks raakt.

Wie de hoofdstukken nog eens naleest in I, 2 moet overigens konstateren, dat Barth hier al onmiddellijk een hele stap verder gaat, als hij de stelling verdedigt, dat in de werkelijkheid van het gebeuren van deze openbaring (dus in het werk van de Geest), ons de vrijheid gegeven wordt om Gods kinderen te zijn en God in zijn openbaring te erkennen, lief te hebben en te prijzen. Dat is al heel wat minder beperkt dan het ogenschijnlijk intellektuele kennis hebben van, dat Barth wel eens in de schoenen geschoven is. Al zien wij nog geen stormachtig veld der geschiedenis opdoemen, waar heil en werkelijkheid zich met elkaar vermengen, een christelijk gemenebest oprijst en overheid en kerk als brandpunten in een ellips de wereld beïnvloeden, zoals van Ruler dat zo boeiend getekend heeft, we zien toch al een klein beetje meer dan de gedachte dat de christenen er door de Geest „weet” van hebben, wat Christus heeft. Overigens zij hier tussen haken opgemerkt dat ook Noordmans zo ver niet gaat. Als hij over de Geest spreekt is diens grote en beslissende bijdrage toch wel „dat de werken Gods voor ons tot waarheid worden”. Dat is bepaald iets minder dan het kerstenen van het gelaat des levens.

Hoe dat zij, het lijkt de moeite waard nog iets meer over Barths uiteenzettingen inzake het werk van de Heilige Geest te zeggen.

Het is dan noodzakelijk eerst nog eens te wijzen op Barths indelingen. Er is de kennis van God de Schepper met daaruit volgend de kennis van de mens als zijn schepsel, die geroepen is om in het verbond te leven.

Er is vervolgens de kennis van God de verzoener, die de mens rechtvaardigt, heiligt en roept tot zijn dienst. En daaruit volgend is er de kennis van de mens die op deze genade van God is aangewezen en vanuit zichzelf slechts de zondigde mens is.

Tenslotte is er de kennis van Gods verlosser, waarbij de mens openbaar wordt als zijn kind en erfgenaam.

Deze driedeling brengt ook een drietal hoofdstukken speciale ethiek met zich mee. Die drie aspekten zijn niet te scheiden, ze worden ook niet na elkaar beleefd, de mens heeft juist elke keer met alle drie aspekten (ongescheiden, maar wel onderscheiden) tegelijk te maken. Het veld van de ethiek is het veld van de handelingen der apostelen en hun navolgers. Daar zullen wij dus ook iets moeten ontdekken van de vruchten van het werk van de Geest in de werkelijkheid van de mensen.

In de scheppingsleer heeft Barth nadrukkelijk vastgesteld dat het gebod van God geen tijdloze waarheid is, maar historische werkelijkheid. Op het veld van de geschiedenis ervaart de mens de direkte „Weisung” van God of van zijn boodschappers en knechten of van de Heilige Geest, zoals Barth letterlijk formuleert. Het gaat om het gebod van de vrije genadige God en dat gebod stelt de mens in de vrijheid van echte gehoorzaamheid.

Men zou hier de vraag kunnen stellen, of Barth in deze eerste kring van vragen rond de schepping niet uitvoeriger het werk van de Heilige Geest aan de orde had kunnen (misschien zelfs moeten) stellen. Het is in elk geval niet gebeurd.

In de verzoeningsleer ligt dat anders. Nu spreekt Barth over het machtige handelen van de vrije genadige God, die zich wendt tot de mens om het verbond op te richten, in stand te houden, door te zetten en te voltooien. En in dat kader wordt gesproken van de mens, tot wie God ,,ja” gezegd heeft, die door God bemind wordt en uitverkozen is. In dit samen zijn van God en mens, van deze vrije God en deze vrije mens, gaat het telkens weer om een gemeenschappelijke geschiedenis.

Welnu, als dit is vastgesteld, probeert Barth deze geschiedenis van de kant van de mens te peilen, waarbij hij begint met de doop, om het christelijk leven vervolgens te beschrijven vanuit het Onze Vader met als kernwoord het „aanroepen”, om dan met de Avondmaalsleer deze beschrijving af te ronden.

Helaas is deze opzet maar ten dele verwerkelijkt. De doopleer is klaar gekomen en een deel van de behandeling van het Onze Vader.

Dit artikel heeft niet ten doel Barths sacramentsbegrip te ontwikkelen, het gaat om de verhouding heil en werkelijkheid. Maar in dat kader moet worden aangestipt, dat Barth bij de sacramenten geen moment wil denken aan een kerk die genade uitdeelt. De kerk doopt niet met de Heilige Geest en bewerkt geen bekering of wedergeboor­te.

De doop met de Heilige Geest is het begin van het christelijk leven. De waterdoop is het geloofsantwoord van de mens op de Geestesdoop. Als de genadige God 2Jch tot ons wendt en wij met de Heilige Geest gedoopt worden, spreekt de bijbel van wedergeboorte, sterven, een nieuw leven beginnen. Is dat allemaal beeldspraak, zo begint Barth te vragen. Op zijn minst moet dan toch al meteen gezegd worden, dat in het beeld al aanwezig is de werkelijkheid die het beeld aanduidt. Daarmee is nog niet zo geweldig veel gezegd. Maar Barth gaat dan ook verder en wijst er op dat het beslissende punt in deze is het goddelijk auteurschap van deze wending in het mensenleven.

Barth gaat dan uit van de stelling dat Chrustus en zijn geschiedenis de grondslag is van het christelijk leven. We zijn „christenen”. Het christelijk leven wordt pas werke­lijkheid in de eenheid met Christus. Hoe kun je deze werkelijkheid omschrijven? Niet enkel door te zeggen dat onze natuurlijke krachten gestimuleerd worden of dat ons bovennatuurlijke krachten geschonken worden of dat wij slechts in Gods oordeel anders geworden zijn. Barth houdt er aan vast dat zich een innerlijke verandering in de mens voordoet. Daarbij waarschuwt Barth voor een christoministische oplossing van de problemen. Alsof, wat in ons gebeurt, een niet-zelfstandig gebeuren zou zijn, alleen maar een spiegeling. Maar ook de omgekeerde redenering formuleert de dingen onjuist, nl. de anthropomonistische oplossing, waarbij al het accent valt op wat er in de mens gebeurt, wat we dan volgens het werk van de Geest gaan noemen. Het gaat er om naar twee kanten de zaak zuiver te houden: God schept in ons een nieuwe geschiedenis. Hij bevrijdt ons tot de nieuwe daad, maar dan wel een nieuwe daad, die de mens zelf in alle vrijheid doet. De mens is mondig verklaard en wordt dan ook als mondig behandeld. Het wordt zijn eigen antwoord op Gods genadige toewending.

De macht, die Christus van de doden opgewekt heeft, wekt ons op tot een nieuw eigen leven. Maakt ons willig tot een nieuw handelen. De mens wordt geen moment uitgeschakeld, maar juist ingeschakeld.

Waarbij Barth tussen de bedrijven door de typerende opmerking maakt, dat er geen intiemere vriend van het gezonde mensen-verstand is dan de Heiige Geest. Met andere woorden, de Geest legt de verbinding tussen heil en werkelijkheid. Er ontstaat een nieuw begin, al moet Barth onmiddellijk er ook voor waarschuwen dat het echt een begin is, geen voltooide beweging wordt. Er is groei, maar dat is niet te omschrijven met een nu vanzelf zich ontplooiende ontwikkeling. Steeds schept de Geest weer nieuwe momenten. De waterdoop is de uitdrukking van de menselijke belijdenis, van de vrije menselijke toewending tot het werk van God. De waterdoop is dan ook het begin van het leven van dopelingschap dat de mens zijn verdere leven steeds opnieuw moet najagen. De waterdoop is een menselijke gehoorzaamheids-aktie.

Van daaruit ontwikkelt Barth het christelijk leven vervolgens als aanroeping, waarbij in het gedeelte dat daarvan in druk verschenen is steeds weer de dubbelslag van Gods daad en het vrije antwoord van de mens in beeld gebracht wordt.

Helaas hebben we slechts een fragment van deze leer.

En inzake het derde aspekt – de leer van de verlossing en de daarbij behorende ethiek — tasten we helemaal in het duister, wat de lijnen zouden zijn. Misschien zou daar de leer van de Heilige Geest nog breder zijn ontwikkeld, juist ten aanzien van de vraag naar de verhouding heil en werkelijkheid. In elk geval kan het bovenstaande eniger­mate duidelijk maken, hoe Barth de dingen heeft gedacht. Terwijl de doopleer weer eens onderstreept dat hij bepaald niet de verbindingen heil-werkelijkheid heeft geperst in de kerkelijke bedding.

Een volgende keer kan de vraag besproken worden, in hoeverre Barth ook een verbinding ziet met de maatschappij, de kultuur etc.

 

Pagina's: 1 2 3 4