Waarom ik met Karl Barth gebroken heb.

logo

 

 

 

Onlangs is bij de uitgever Kok te Kampen een nieuw deel van het Verzameld Werk van dr. K. H. Miskotte verschenen. De titel ervan luidt: Karl Barth, inspiratie en vertolking: inleidingen, essays, briefwisseling. In tijden heb ik niet zulk een boeiend theologisch boek gelezen.

Dat ik door dit boek zo gepakt ben, is mede te verklaren uit het feit dat de stof die erin bijeengebracht is, voor een belangrijk deel mijn leven bepaald heeft. Het gaat immers over Karl Barth en de enthousiaste wijze waarop hij door Miskotte in Nederland is geïntroduceerd. Ik was toen jong predikant in Friesland. Net als de meeste jonge collega’s lazen wij gretig de pas verschenen nummers van het blad Zwischen den Zeiten, de recente boeken van Barth en de zijnen, en de artikelen van Miskotte in Woord en Wereld of in Woord en Geest over Barth’s theologische ontwikkelingen en motieven. Wij hadden als beginnende theologen allen min of meer het besef iets van een kerkelijk en theologisch reveil mee te maken, een nieuwe lente, een nieuw geluid. In mijn herinnering zie ik ons op mijn studeerkamer in Koudum nog bij elkaar zitten met de volumineuze delen 1,1 en 1,2 van Barth’s Kirchliche Dogmatik op de knieën. Na de inleiding van één onzer brak de discussie los, waarbij de ouderen en meer begaafden de jongeren op weg hielpen om de zware theologische kost op te nemen en te verteren. Wij bedienden ons van een eigen jargon, dat een mengsel was van duits en nederlands, ontstaan uit het taaleigen van Karl Barth en de artikelen van Miskotte. Hoe moeilijker de stof was en hoe verwarder de gesprekken, hoe zwaarder er gerookt werd. En als wij tenslotte in het middaguur gezamenlijk een boterham nuttigden, hadden wij allemaal het dankbare gevoel in een tijd te mogen leven, waarin zoveel nieuwe en belangrijke dingen aan de orde werden gesteld, die wezenlijk waren voor ons ambtswerk, met name voor de prediking

Zie, bij het lezen van dit boek waarin tal van Miskotte’s artikelen over Barth zijn bijeengebracht, stond die lang vervlogen tijd opeens weer voor me. Ik beleefde opnieuw iets van de blijdschap van een kerkelijk en theologisch réveil uit de dertiger jaren. Méér dan door wat zich in die jaren in de internationale politiek afspeelde, hadden wij door de opkomst van de dialectische theologie het gevoel getuigen te zijn van een wending in de geschiedenis. Ten bewijze haal ik enkele regels van Miskotte aan spreekt van de “gay twenties’’ 1, van ”die tollen zwanziger Jahre” 2 van 1920–1930; een tijd die tot berstens toe vol was van géést, van cultuur, van een nieuw idealisme, de tijd van de beste bloei van de jeugdbeweging, een gouden tijd in de literatuur, vol van werkelijke pioniers als Jaspers en Heidegger, Thomas Mann en T. S. Eliot, Brecht en Kafka. En dan opeens in die jaren ‘hoorde men stem, die sprak: “God!”; en die stem sprak het woord zo nieuw uit, die zei het zo vol uit, dat het weer authentiek 3 werd” (blz. 77).

Miskotte spreekt van een principiële wending in het geestesleven, van een revolutie, die dóórloopt tot in het Vaticaan, ja, tot in de jonge kerken van het Verre Oosten. ”Het werd de theologische pionier (Barth) uit die tollen zwanziger Jahre gegeven, het vaantje hoog te houden, waarop in glanzende, bevende letters geschreven staat: ”God ! ”. In hoc signo vinces; in dit teken zult gij overwinnen!” (blz. 77)

Eerst was er de verschijning van Barth’s uitleg van de Brief aan de Romeinen; daarna volgden deel na deel de talrijke banden van de Dogmatik. Miskotte spreekt er in vervoering over. “Wie zoekt tot klaarheid te komen over de vraag, wàt moet nu van alle kansels klinken? Hoe moet ik prediken het Woord Gods7 Wat kan en mag ik verwachten van de Kerk? – die krijgt hier het antwoord” (blz. 15). En elders: “En zo beleven wij aan het nieuwe werk van de meester een geestelijke revolutie, waarvan de gevolgen niet kunnen worden overzien” (blz. 19). Volgens Miskotte is met dit werk ”de zin van Europa gemoeid, de bekering, de herkerstening van Europa” (blz. 20). En hij is ervan overtuigd, ”dat aan Karl Barth éénmaal een visie is geschonken, naar menselijke kalender omstreeks 1920, waaraan hij terwille van de gehele kerk in deze tijd niet meer ongehoorzaam kan noch mag worden. Het blijkt hieruit, dat bij alle verruiming en verdieping Barth’s werk niets anders is dan de doorvoering van het éénmaal geschouwde, dè vorm waarin het Evangelie voor het heden weer luid en hoorbaar wordt” (blz. 13)

Op de veronderstelling van zulk een éénmaal ge schonken visie komt Miskotte in zijn artikelen over Barth’s dogmatiek telkens terug. Zo lezen wij op bladzijde 45 v.: “Zulk een denker, zulk een auteur moet niet alleen in een zeldzame, haast ascetische concentratie leven, maar hij moet in het begin een illuminatie, een visie hebben ontvangen, zó sterk en overweldigend, dat wat de oude kerkleer en de reformatorische impulsen en wat het moderne geestesleven ook aanbieden, en hoe verwarrend hun pretenties en hun eisen elkaar ook doorkruisen, deze visie volstaat om 1. het ”alles” te pláátsen; 2. om het alles ”nieuw” te plaatsen; 3. om ondanks dit de eigen plaats van het werk in de continuïteit 4 van het geloof der kerk te vinden of te verwerpen of te handhaven, en in heel deze continuïteit de gemeenschap der heiligen te vieren, te vieren met geest en gebed, door intellect en gevoel, in borende analyse en hymnische verheffing”. Hier is dus volgens Miskotte sprake van ”de meest radicale toepassing van Anselmus’ zinspreuk: credo ut intelligam, ik geloof opdat ik zou begrijpen” (blz. 107). Alleen vanuit zulk een éénmaal geschonken visie is Barth’s Dogmatik ik dan ook te begrijpen. Want ”vanwege de innerlijke consequentie, die uit de illuminatie en concentratie stamt, is de volle architectuur van het werk zo eenvoudig, zo doorzichtig, zo huiveringwekkend van eenvoud” (blz. 45). Men moet daarom spreken van een ongehoorde genialiteit bij de opbouw van deze dogmatiek; een genialiteit die in staat was om tot in de uiterste consequentie het ontwerp door te voeren en in detail vast te houden” (blz. 44).

Daarmee stoten wij op de vraag, wat die éénmaal geschonken visie inhield. In de kerkgeschiedenis is het verschijnsel van zulk een moment van verlichting geen zeldzaamheid. De grote voorbeelden zijn Saulus op weg naar Damascus en Johannes op Patmos. Dan noem ik Augustinus toen hij de woorden hoorde: ”Neem en lees!”, en Blaise Pascal met zijn beroemde Mémorial. En voorts Luther toen hem opeens het licht opging over een tekst uit Psalm 31, of Kohlbrugge toen hij gesteld werd voor de persoonlijke, alles beslissende vraag van Godswege: ”Zijt gij met Mijn Lam tevreden?”. Zelf meen ik ook zo iets ervaren te hebben toen ik in de angstige mei-dagen van 1940 las in Luther’s De servo arbitrio en daar de situatie waarin wij toen verkeerden, doorlicht zag.

Iets dergelijks is dus ook Karl Barth ten deel gevallen. Welke boodschap bevatte die illuminatie? Miskotte geeft er de volgende omschrijving van: ”De ongehoorde illuminatie is, dat er uit Golgotha niets anders te lezen valt dan wat in Gods hart geschreven is. Dus dat er geen achtergrond achter Jezus is, die anders is dan Hijzelf” (blz. 134). Omdat het hier gaat om de diepste wortel van Barth’s theologie, vermeld ik nog een passage waarin Miskotte poogt de inhoud ervan te achterhalen. “Hier ligt de oorsprong van de  bijzondere leringen van Barth, die zoveel verbazing hebben gewekt; de oorsprong van zijn critiek op de gangbare leer, bijvoorbeeld inzake de natuurlijke theologie, of inzake de afgetrokken leer van Gods almacht, of inzake het verloren Godsbeeld. Dat waren alle de gevolgen en consequenties van het ene onbegrijpelijk: Immanuel, God met ons … Dat wil zeggen: Jezus Christus als de vervulling van het eeuwig Trouwverbond , als het eeuwig Gebeuren, waarin God en mens samen zijn en samen blijven ondanks de zonde” (blz. 37, 38).

Mij dunkt, daar is weinig tegen in te brengen. Sterker nog, men kan het van harte beamen. En toch, toch is het deze illuminatie, deze éénmaal geschonken visie geweest, die naar mijn en veler inzicht gevoerd heeft tot een ontsporing van Barth’s theologie, die fatale gevolgen heeft gehad. De blijde verwachting, dat men op deze eerstelingen een rijke oogst zou zien volgen, is niet bewaarheid.

Wat is immers het geval met een illuminatie? Wij mogen die duiden als een gave van de Heilige Geest. Daarbij gaat in vervulling de belofte van de Here Christus: ”Hij zal het uit het Mijne nemen en u verkondigen” (Joh. 16:14). Bij zulk een illuminatie brengt de Heilige Geest het Evangelie in onze herinnering, blaast er nieuw leven in, en past het onmiddellijk toe op ons hart . Wie is in staat om de verrukking, de zekerheid van zulk een geestelijke ervaring onder woorden te brengen? Men moet Pascal’s Memorial  of de Belijdenissen van Augustinus lezen om er enige indruk van te krijgen. ”Certitude, pleurs de joie, paix; zekerheid, tranen van vreugde, vrede!”. schreef Pascal.

Nochtans mogen wij zulk een ervaring niet overschatten, niet verabsoluteren. Zij is slechts een brokske, een partikel 5 van de openbaringsvolheid. Zij is niet meer dan een straal en flits van het overvloedige licht van de Zon der gerechtigheid. Men zou zulk een moment van verlichting kunnen omschrijven als een bete van de breking des broods en als een teug van de beker der dankzegging bij het Heilig Avondmaal. Wij zuilen, zo ons zulk een ogenblik van genade ten deel valt, nooit mogen vergeten dat het hier slechts gaat om een onderpand, een voorschot, een arrabon (Efeze 1:14); nooit mogen vergeten dat wij eerst ”samen met alle heiligen in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat wij vervuld worden tot alle volheid Gods” (Efeze 3:18,19). Indien wij dat vergeten, lopen wij het gevaar ons ”rijk en verzadigd te wanen”, en ons al te triomfantelijk als gelovigen te gedragen ”als waren wij koning geworden” (1 Cor. 4:8).

En zie, dàt is nu het bezwaar dat ik en velen met mij tegen het machtige bouwwerk van Barthls Dogmatiki zijn gaan inbrengen. Allengs meer heeft zijn theologie een al te koninklijk en triomfalistisch karakter gekregen doordat het hem geschonken voorschot, arrabon, bij wijze van spreken verabsoluteerd is tot een allesbeheersend middelpunt. Alle hoofdstukken van de christelijke leer is hij gaan belichten, gaan corrigeren, gaan vernieuwen vanuit de visie, die hem in de twintiger jaren gewerd. Elke dogmatische locus 6 ais schepping, godsleer, christologie, beeld Gods plaatste hij in het perspectief van de eertijds geschonken illuminatie. Ergens gebruikt Miskotte het beeld van een wiel, waarbij de dogmatische leerstukken te vergelijken zijn met de spaken, die vastzitten in de as van de éénmaal geschonken visie, en die aldus de voortgang van de velg der Verkondiging mogelijk maakt (blz. 104).

De ongehoorde illuminatie, dat er geen achtergrond achter Jezus is dan Hijzelf, de Immanuel, God met ons, – dat is dus het centrum, het primaire van wat onze geest van de Here God belijden kan. Aan dit eeuwig Trouwverbond als het eeuwig Gebeuren, waarin God en mens samen zijn en samen blijven ondanks de zonde, moet alle gangbare leer getoetst en zo nodig gecorrigeerd worden. En dat is, wat in elk nieuw verschenen deel van de Dogmatik geschiedt. Zo vindt er een opvallende ombouw plaats in de leer van de schepping, de leer van de mens, in de godsleer, in het leerstuk van Wet en Evangelie, in de leer der verzoening en verkiezing. Een ombouw, die de Dogmatik weliswaar maakt tot een groots en indrukwekkend architectonisch geheel, maar waarbij ook steeds duidelijker aan het daglicht treedt, dat een dogmatiek, die vastgenageld zit aan een éénmaal geschonken visie, nimmer recht kan laten wedervaren aan de overvloedige rijkdom van de Openbaring, die immers in haar lengte, breedte, hoogte en diepte eerst tezamen met alle heiligen gekend kan worden. Een kerkelijke dogmatiek kan niet tot fundament hebben een persoonlijk geschonken voorschot, arrabon. Is dat het geval, dan kan het niet uitblijven of er treedt een fatale eenzijdigheid op, die schade toebrengt aan de volheid en volledigheid van de prediking. Hoe dankbaar moeten wij zijn, dat noch Luther, noch Kohlbrugge een kerkelijke dogmatiek geschreven hebben!

Uiteraard is het niet mogelijk om in de beperking van een artikel dat alles uil te werken. Slechts één voorbeeld: de leer der verkiezing. Indien er volgens Barth ergens een correctie nodig is, dan hier. De verkiezing in de gangbare opvatting, dat is immers de leer van de dubbele praedestinatie 7, dus een leer die bedreigd wordt door dubbelzinnigheid en een achtergrond van willekeur. Wat hier node gemist wordt, is het strak en trouw vasthouden aan de openbaring van  de Immanuël, dus aan het eeuwig Trouwverbond Gods. Hier kwam het erop aan te belijden, dat er: ”geen achtergrond achter Jezus is, die anders is dan Hijzelf”! Daarom is rond dit leerstuk, ondanks de troost die er ongetwijfeld ook in gelegen heeft, blijven hangen de huiver voor het donker geheimenis van de verwerping. Wie in ernst trouw blijft aan de Immanuël, kan daarom niet anders dan deze gangbare leer bestrijden en corrigeren. Immers aan het Woord Gods is geen spoor van dubbelzinnigheid eigen. Het is grenzeloos betrouwbaar. Nimmer is genade voor tweeërlei uitleg vatbaar. Wie naast de Immanuël nog een duister grond in God aanneemt, verraadt het Evangelie (blz. 115).

Voor wie echter in gehoorzaamheid uitgaat van de Immanuël, wordt de verkiezing niet alleen tot een oorzaak van troost, maar tot een oorzaak van jubel. „Meer dan de troost is de jubel! Het zou verschrikkelijk zijn als de lof en jubel ons op de lippen besterven zou ten overstaan van de eeuwige verkiezing. De oude verkiezingsleer smoort de jubel” (blz. 138)

In eenzelfde trant critiseert en corrigeert Barth de traditioneel reformatorische leer van de verhouding van Wet en Evangelie, de leer van de schepping, van het beeld Gods, van het verbond. En dat steeds met dezelfde bedoeling, namelijk volop tot gelding te laten komen het levensadagium 8 van J. Chr. Blumhardt:! ”Jesus ist Sieger; Jezus is Overwinnaar!’’ (blz. 59). Haar culminatiepunt heeft deze dogmatische opzet in Barth’s visie op het apostolaat. In het apostolaat gaat het om een feestelijke verovering en glorieuze intocht van de Immanuël als Waarheid en Macht (blz. 57, 58).

Zo blijkt uit alles, dat Barth consequent trouw wil blijven aan de hem éénmaal geschonken visie, dat er geen achtergrond achter Jezus is, die anders is dan Hijzelf. Welnu, het is de aansprekendheid van die visie op de Immanuël, God-met-ons, en de consequente toepassing ervan bij de behandeling van elk leerstuk, die het mij en vele anderen zo moeilijk heeft gemaakt om aan de suggestie 9van zijn persoon te ontsnappen, en om tot het inzicht te komen, dat een visie niet de Waarheid is, en dat de Waarheid schade lijdt als een persoonlijke, tijdgebonden visie zó sterk gaat domineren. Ik voor mij zou hier kunnen spreken van een langzaam verlopend loswekingsproces. Eerst was er de twijfel of Barth met zijn zogenaamde correctie van de verkiezingsleer recht deed aan Luther, aan Calvijn, aan de Canones 10 van Dordt. Toen was er de onthutsing over Barth’s radicale vervloeking van alle natuurlijke openbaring, waar toch artikel 2 van de Ned. Geloofsbelijdenis een heel ander geluid laat horen. Dan de omkeer in de verhouding van Wet en Evangelie, van Schepping en Verzoening. En tenslotte de uitmonding van dat alles in een triomfalistische apostolaatsleer. Achteraf bezien is de Open Brief uit 1967 voor ons geweest de definitieve breuk met de Dogmatik van Barth. Geen wonder dan ook, dat alle trouwe volgelingen van de meester uit Bazel zich als één man tegen ons keerden! Een vervolg op die Open Brief is geweest het Getuigenis uit 1971, nota bene opgesteld door prof. Van Niftrik, één der voormannen uit het barthiaanse kamp. Hoeveel hoon en gramschap is toen niet over hem uitgestort! Kortom, er was sprake van een steeds duidelijker breuk in de kring van hen, die aanvankelijk sterk geïmponeerd waren door de geschriften van Barth, en die zijn optreden als de mogelijke inzet van een geestelijk en kerkelijk reveil beschouwden .

In dit boek over Miskotte en zijn relatie tot Barth komt men er geen woord over tegen. Wel wordt ergens grimmig gerept van een Ios-van-Barth-beweging (blz. 141v.), maar dan gaat het voornamelijk over figuren als Van Ruler, Van der Leeuw, Bakhuizen van den Brink, Korff, die zeker niet tot het kamp der barthianen gerekend kunnen worden. En toch kan het de opmerkzame lezer niet ontgaan, dat er ondergrondse spanningen bestonden. Ik denk dan aan het gepassioneerde 11 optreden van de duitse theoloog Heinrich Vogel tegen Barth op de conferentie op het kasteel Herborn in maart 1951 (blz. 181v.). Of aan de onderscheiden pogingen van Miskotte, om Barth te wijzen op de grote betekenis van de Elberfeldse prediker Kohlbrugge; pogingen, waarop Barth nauwelijks reageerde, tot teleurstelling van Miskotte (blz. 305, 306, 1430). En dan natuurlijk aan de kwestie van de kinderdoop, waar Barth, zoals bekend mag worden verondersteld, zeer afwijzend tegenover stond. Zuchtend en steunend volgt Miskotte dan toch nog zijn meester en vriend: ”Het is intussen uit alles wel duidelijk, dat ik helemaal niet verrukt ben over Barth’s doopleer; bij mij is een zekere schaamte en verlegenheid, omdat ik vroeger de kinderdoop als toetssteen heb verstaan voor een rechte opvatting van de souvereiniteit der genade” (blz. 281 v.). Niettemin is Miskotte zijn geliefde leraar tot het eind van diens leven trouw gebleven, zoals dat ook het geval is met figuren als Berkhof, Berkouwer, Bronkhorst, Spijkerboer en velen meer. Toch rijst opnieuw bij mij de vraag, zoals die sinds de ontwikkelingen na de tweede wereldoorlog zo vaak bij mij opgekomen is, of van een getrouwe dienaar des goddelijken Woords niet verwacht zou mogen wat in een zegswijze uit de klassieke oudheid aldus verwoord is: Lief zijn mij Socrates en Plato, doch liever is mij de waarheid!

Dr. W. AALDERS (’s-Gravenhage)

(Kerkblaadje, 15 juli 1988)

Pagina's: 1 2 3