Verkiezing en verbond (over de leer der praedestinatie)

Inzicht, vertrouwen en gehoorzaamheid

Wij plaatsen thans een laatste beschouwing over de leer der praedestinatie, die wij ontleenden aan de tekst der redevoeringen indertijd door Karl Barth in Hongarije gehouden.

Het is niet aan ons om vast te stellen, wie er uitverkoren en wie er verworpen is. Ook de vertegenwoordigers van de klassieke leer der praedestinatie hebben de mensen de bevoegdheid daartoe ontzegd. Ook zij spraken slechts van bepaalde tekenen, waardoor de uitverkorenen en de verworpenen zich, bij wijze van aanduiding, als zodanig zouden kunnen verraden. Ook tot een algemene conclusie, dat er uitverkorenen en verworpenen zijn – als twee gescheiden mensenklassen – zijn wij niet bevoegd.

Wanneer de tijd en het rijk der genade tussen Christus hemelvaart en wederkomst voorbij zullen zijn, zal bij het jongste gericht aan het einde der dagen de een door Gods wil blijken te zijn uitverkoren en de ander door de eeuwige wil van denzelfden God verworpen blijken; maar dat geeft ons allerminst het recht – want dan zouden wij ongeoorloofde grenzen trekken rond de genade en rond Christus heerschappij – om hier en nu reeds met een indeling der mensheid in die twee categorieën te rekenen. Wat er hier en nu aanwezig „is” – zo aanwezig is, als er immers openbaring aanwezig is: is zulks slechts doordat het Gods openbaring in Jezus Christus is – dat zijn de twee vormen van het goddelijk handelen en regeren: Gods uitverkiezen uit genade en tot genade als de belofte waaronder ons leven staat; Gods verwerpen uit ongenade en tot ongenade als de bedreiging, waarvan wij door die belofte bevrijd zijn.

De wetenschap aangaande Gods uitverkiezing legt dus geen beslag op ons in de vorm van dat noodlottige en onontkoombaar deterministische beeld van iemand die maar willekeurig andere mensen „uitzoekt” en het komt dus ook niet aan op de vraag van den „toeschouwer”, wie er nu is uitverkoren en wie er nu is verworpen. Maar wel gaat het:

  1. om het elk ogenblik actuele en beslissende inzicht, dat God met ons op weg is, dat wij ons in Zijn hand bevinden en dat door Zijn beslissing, zoals die in Jezus Christus eens en voor al is gevallen, ons leven vooruit bepaald is;
  2. om het vertrouwen, dat datgene wat Hij in Jezus Christus over ons besloten heeft, tot het doel zal leiden;
  3. om de gehoorzaamheid, waarin wij aan dat inzicht en dat vertrouwen moeten voldoen.

Het inzicht, waartoe de wetenschap van de uitverkiezing ons verplicht, is het dubbele inzicht van het geloof aan Jezus Christus. In het geloof aan Jezus Christus heeft Paulus geschreven en hebben wij te belijden: „God heeft allen, onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij zich over allen zou erbarmen”. (Rom. 11 : 32). Allen: dat betekent naar de zin en het verband van deze tekst ongetwijfeld: allen, over wie Hij zich in Jezus Christus wil en zal erbarmen – voor de speculatie over de eeuwige redding van allen is hier dus geen ruimte. Allen: juist omdat dat allen zijn, over wie God zich in Jezus Christus wil en zal erbarmen, is daarmee ook beslist geen plaats voor de voorstelling, alsof er uitverkorenen zouden zijn die door geen verwerping worden bedreigd, en verworpenen wien geen verkiezing beloofd zou zijn.

Wie zou hier zich zelf of anderen als veilig of ook als hopeloos verloren mogen beschouwen? „God heeft allen onder de ongehoorzaamheid besloten”: dat is de bedreiging, waarvan wij door de ons in Jezus Christus gegeven belofte bevrijd zijn. Juist die belofte sluit in zich en spreekt uit: dat zij alleen ons van de bedreiging bevrijdt. Buiten de belofte bestaat en geldt zij met de volle ernst van een waarachtig en noodzakelijk Godsoordeel: onder de ongehoorzaamheid besloten.

Die ongehoorzaamheid maakt ons zijn en ons doen uit; doch juist dat is de goddelijke verwerping, dat God ons aan onszelf overgeeft en overlaat, ons opsluit in de gevangenis, die dáárin bestaat dat wij zonder genade en in onze strijd tegen de genade onze dingen heren mogen en moeten zijn, onze eigen wil mogen en moeten doen.

Dat wij allen, de goeden en de bozen, de vromen en de goddelozen, in die gevangenis behoren, dat toont ons de toorn Gods van Gethsemane en Golgotha aan, dat wordt ons bewezen door het feit, dat de ene Uitverkorene, die geen zonde deed, deze toorn draagt als een gerechtvaardigde toorn.

In het geloof aan Jezus Christus zullen wij ons niet kunnen onttrekken aan het inzicht dat onze verwerping besloten en verdiend en werkelijk voltrokken – „…. opdat Hij zich over allen zou erbarmen”: dat is de belofte.

Zij schakelt de bedreiging niet uit. Want de voorwaarde tot de belofte is: dat er tot onze verwerping is besloten en dat deze verdiend en werkelijk voltrokken is. De bedreiging was en is dus geen spel. Haar volledige ernst blijkt hieruit, dat het God niet meer en niet minder dan Zijn eigen Zoon heeft gekost, om ons van haar vrij te maken.

Maar dat was en is juist Zijn erbarmen en tegelijk de triomf van Zijn gerechtigheid: dat Hij Zijn eigen Zoon, dat Hij zichzelf niet te kostbaar vond, om neer te dalen uit de hoogte van Zijn majesteit, neen: dat Hij juist daarin de hoogte van Zijn majesteit openbaarde, dat Hij zichzelf tot bewoner van die gevangenis maakte, dat Hij, de rechter zelf, voor ons, de schuldigen, de hel leed, opdat wij – wij, die Hem op duizend vragen niet één antwoord kunnen geven – in Zijn plaats, om Zijnentwille Schuldeloos, rein, gerechtvaardigd en heilig zouden zijn, dat Hij zelf God gehoorzaamheid betuigt en voor Zijn wil zich buigt (welke gehoorzaamheid en welke onderwerping wij Hem niet betuigen, omdat wij ons handhaven als onze eigen heren en omdat wij slechts onze eigen wil doen) opdat Hij zelf onze wijsheid zou worden, waarmee Zijn eigen openbaring gekend wordt, opdat Hij zelf onze rechtvaardiging voor Zijn eigen rechterstoel zou worden. Hij zelf onze heiliging voor de door Hem geëist dienst, Hij zelf onze verlossing voor Zijn eeuwig Koninkrijk (1 Cor. 1 : 30).

Waar blijft de bedreiging tegenover dit „Hijzelf”? In de belofte opgeheven en in haar verborgen blijft zij ongetwijfeld haar plaats behouden; behoudt zij, neen verkrijgt zij nu pas haar ernst als vermaning tot deemoed, boete, geloof. Die ernst verkrijgt zij als de bedreiging, die aan Hem voltrokken is. Zij verkrijgt die ernst voor ons, die in Hem zijn uitverkoren, die om Zijnentwille aan de bedreiging zijn onttrokken, die door Hem aan de rand van de gapende afgrond werden vastgehouden en die door deze bedreiging dus nog wel verschrikt maar niet meer getroffen kunnen worden. Zij verkrijgt die ernst, wanneer zij vanuit de belofte wordt gezien en wat kan haar beroep op ons anders van ons willen dan dit, dat wij ons nog steviger en steeds opnieuw aan die belofte vastklampen: dat wij in Hem niet zullen sterven, doch leven? Aan die belofte, dat betekent echter: aan Hem zelf, „die om onze overtredingen overgeleverd is en om onze rechtvaardiging opgestaan” (Rom. 4 : 25). Dat God – God in Jezus Christus – door zodanige bedreiging en belofte in deze dubbele en toch zo ongelijke voorbeschikking met ons op weg is, ons in Zijn handen houdt, dat is het inzicht, dat de wetenschap aangaande de uitverkiezing van ons vergt.

Dit inzicht ware echter een kale theorie, wanneer het niet gedragen en vervuld werd door het vertrouwen, dat deze goddelijke voorbeschikking van ons leven werkelijk goddelijk is en dat wij dus het daarin vervatte doel zeker zullen bereiken. Verhoren zijn wij, doordat wij tot onze verkiezing in Jezus Christus Ja zeggen: en daarom ook tot onze verwerping, maar …. Tot onze door Jezus Christus gedragen en opgeheven verwerping en daarom toch eerst en vooral: tot onze verkiezing.

Bestaat er een zekerheid, dat men is uitverkoren? In de 16e eeuw waren er bepaalde anti-Calvinistische spotprenten, waarop men een doodzieke op zijn bed kon zien, naast hem zijn gereformeerde ziekenbezoeker, die hem niet veel beters wist te zeggen dan: Vele zijn geroepen, weinigen zijn uitverkoren! Dus geen zekerheid aangaande de uitverkiezing?

Omgekeerd heeft het concilie van Trente zich tegen Calvijn en de zijnen uitgesproken, omdat zij den mensen een te groot vertrouwen in hun uiteindelijke redding predikten. Dus een al te grote zekerheid aangaande de uitverkiezing?

De rechte leer der verkiezing – en de leer van Calvijn was juist op dit punt zeer zeker een rechte leer – zal beide verwijten weten te ontgaan. Geloven aan Jezus Christus betekent: vertrouwen dat hij de overwinnaar is. Echter kan ook het meest zekere vertrouwen, ook van den Christen, slechts een menselijk vertrouwen zijn.

„Wij beweren niet, dat de uitverkorenen onder de voortdurende leiding des geestes steeds de rechte weg gaan. Integendeel zeggen wij, dat zij vaak struikelen, kwalen, zich stoten en de weg des heils bijna mislopen”.

„Ik zie mij zelf voortdurend heen en weer zwenken; er vergaat geen ogenblik dat ik niet denk onder te gaan”. Dat heeft Calvijn geschreven!

Dat de verwerping ook den uitverkorene werkelijk als bedreiging verschrikt, dat blijkt wel hieruit, dat bij zijn geloof als zodanig, zijn geloof als zijn eigen werk en zijn eigen ervaring steeds slechts een betrekkelijke en wie weet hoe vaak tot aan het nulpunt en nog daaronder zakkende zekerheid pas. En toch is en blijft het een zeker geloof: trots alle menselijke onzekerheid, trots alle wisseling van menselijke zekerheid en menselijke vertwijfeling en uit hoofde van de zekerheid, die zich ook in de hoogste menselijke zekerheid slechts van verre kan weerspiegelen: de zekerheid van datgene waarop die zekerheid zich richt, en dat tegelijkertijd van die zekerheid de oorsprong is.

Hebben wij het geloof aan ons zelf te danken of aan Jezus Christus, die ons tot het geloof aan Hem heeft geroepen? Hebben wij het aan ons zelf te danken of aan den heiligen Geest, die het in ons heeft geschapen door een wonder, waarin wij ons zelf juist niet meer verstaan? Geschiedt onze uitverkiezing in Jezus Christus door den Heiligen Geest, dan „zullen wij de zekerheid van onze verkiezing nooit in ons zelf vinden.” (Calvijn). Zekerheid van onze uitverkiezing hebben wij, doordat wij God hebben, die object en oorsprong van ons geloof is; Hem hebben wij echter, doordat Hij ons heeft. Dat Hij ons heeft, dat moeten wij ons door Hem door Zijn belofte (niet zonder vreze voor Zijn bedreiging!) laten zeggen, steeds weer laten zeggen. Dat Hij het ons moge zeggen, daarom zullen wij Hem steeds weer moeten bidden. En dat wij bidden, op de rechte wijze bidden, daarvoor zal Hij zelf, de Heilige Geest, die namens ons spreekt met onuitsprekelijke verzuchtingen, steeds weer moeten zorgen. (Rom. 8 : 26).

Dus toch een gebroken vertrouwen, een vertrouwen onder velerlei voorbehoud? Neen, zullen wij zeggen: juist zo, als Gods vertrouwen in de strengste zin des woords en dus als een vertrouwen dat zich steeds weer van het zelfvertrouwen afwendt, dat naar de belofte grijpt, dat bidt, maar dat zich ook boven alle bidden uit aan de genade, neen aan God zelf toevertrouwt, – juist zo het rechte, ongebroken vertrouwen zonder voorbehoud. Wij kunnen niet met meer vertrouwen geloven, dat wanneer wij ons daaraan vasthouden, dat Jezus de overwinnaar is, ook al hebben wij de slag duizendmaal verloren.

En juist dit vertrouwen, dat zijn steun en zijn kracht zo geheel buiten ons zelf en slechts ter rechterzijde Gods vindt: niet binnen ht bereik van de menselijke ervaring en beleving, waar wij ons zelf in dat vertrouwen zouden vermogen te troosten, doch dáár van waaruit slechts God zelf ons troosten kan – dit vertrouwen zal nu factisch en practisch voortdurend de gestalte van bepaalde vrije menselijke beslissingen moeten hebben en deze beslissingen zullen het karakter van gehoorzaamheid moeten dragen.

De geschiedenis van de leer der praedestinatie is sinds de dagen van Paulus belast met de vraag, of dan door Gods voor-beschikking uit Zijn eeuwige keuze, ons menselijke kiezen en beslissen niet overbodig wordt gemaakt, ja of dat kiezen en beslissen daardoor niet uitgesloten is en of de gedachte van de verkiezing ons niet noodzakelijkerwijze overlevert aan de lichtzinnigheid of de wanhoop. Nu, juist de door Calvijn opgevoede kerken zijn het beste historische bewijs van Calvijn’s krachtige, doch ware woord: „deze vraag is zwijnengeknor.”

Nog eens blijkt hier overigens, van hoe beslissende betekenis het is, dat men de kennis aangaande de goddelijke verkiezing, aangaande den uitverkiezenden en den verwerpenden God slechts in Jezus Christus en nergens anders zoekt. Onder de bedreiging van de verwerping, zoals deze ons in Jezus Christus en in Hem alleen ernstig tegemoettreedt, zullen wij in het eeuwig besluit en in de wil Gods ons voor Zijn aangezicht te verwerpen, niet de vrijstelling van gehoorzaamheid hebben te zien – doch juist de oproep tot gehoorzaamheid, aangezien juist die bedreiging ons toont, dat wij door Hem niet zijn losgelaten, doch aangenomen.

Uitverkiezing in Jezus Christus betekent uit-zondering ter onderwerping onder de heerschappij van Hem, die Zichzelf voor ons heeft gegeven, opdat wij niet meer onszelven zouden leven, doch Hem die voor ons is gestorven en opgestaan (2 Cor. 5 : 15). Uitverkiezing in Jezus Christus betekent heiliging voor God, dat wil zeggen: de uitverkiezing stelt ons met de troost van het evangelie onder de tucht van Zijn gebod, zij leidt ons met ht godskindschap der verzoening naar het godsknechtschap der boete, zij voert ons met de vergeving der zonden naar het begin van een nieuw leven, zij het dat wij dit tijdens ons leven nog in de schaduw van onze zonde leven, tegen welke zonde wij ons dan echter te weer stellen.

De mens in zijn vrije beslissing is immers het voorwerp van de goddelijke voor-beschikking; hoe zou hij door die voorbeschikking van zijn eigen beslissing worden ontheven, hoe zou hij daardoor integendeel niet juist onweerstaanbaar naar een zeer bepaalde beslissing worden heengeleid? Hij zal een beslissing nemen vóór het geloof en dit zal door deze beslissing tot een gelijkenis van de goddelijke voorbeschikking worden, tot een herhaling van het raadsbesluit in Jezus Christus, waardoor hij uit de linker in de rechterhand Gods, uit de dood in het leven, uit de angst in de hoop is overgegaan.

Er bestaat geen zelf-heiliging des mensen, die van het werk van Jezus, Christus onderscheiden zou kunnen worden – wat zou zij andere kunnen zijn dan een terugkeer naar de verworpenheid van datgene wat zijn eigen heer wil zijn? – er bestaat echter uit hoofde van de heiliging die in Jezus Christus eens vooral heeft plaats gehad een gehoorzaamheid, die bestaat uit die gelijkenis, die herhaling en uit de menselijke betuiging en erkenning van de goddelijke voorbeschikking. Zulke betuigingen zijn, midden in het dubieuze waarvan alle menselijke werken als zodanig omgeven zijn, de door God geëiste en Hem welgevallige goede werken van den uitverkorene.

Begrepen onder deze gehoorzaamheid, zal hij het vertrouwen hebben een uitverkorene te zijn – dus inderdaad met het oog op zijn werk, met het oog op zijn eigen existentie, zoals de oudgereformeerde leer van de „syllogismus practicus” met recht heeft beweerd. Onder de schaduw van zijn zonde en onder de bedreiging van het gericht over den mens die zijn eigen heer wil zijn, zal hij zijn werk is, waartoe hem in het geloof aan Hem en in de hoop op de toekomende heerlijkheid, opdracht is gegeven. Hij kan en zal slechts getroost zijn in God zelf, in God en diens openbaring, in het werk van Jezus Christus en in het getuigenis van Zijn Heiligen Geest. En in God is hij juist in het geloof getroost. Het geloof echter is zijn geloof, in zoverre het gehoorzaamheid is, de gehoorzaamheid van den zondaar, welke gehoorzaamheid als zodanig en dus als geloof dat hem rechtvaardigt, op elke trap slechts daarom een gehoorzaamheid is die van hem wordt áángenomen, omdat God groter is dan ons hart en deze gehoorzaamheid is nu als zodanig uit hoofde van hetgeen God hem betuigt, het getuigenis dat wij aan ons zelf en dat wij ook aan allen – aan alle andere mogen geven.

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr. 4, 26 october 1946)

Pagina's: 1 2 3 4 5