Verkiezing en verbond (over de leer der praedestinatie)

Verkiezing en verbond

over de leer der praedestinatie

De leer der praedestinatie wordt hier door Karl Barth in het eerste van enige artikelen in al haar breedte en diepte aan de orde gesteld en behandeld. Deze artikelen zijn gebaseerd op een aantal lezingen, door hem indertijd in Hongarije gehouden.

Onder de talrijke Bijbelplaatsen, waar direct of indirect sprake is van de goddelijke uitverkiezing en praedestinatie, is er naar mijn weten slechts één waarvan men bepaaldelijk kan zeggen, dat dit begrip er zelfstandige betekenis heeft. Dat zijn de woorden van Romeinen 9: 11-13, waar wij lezen, dat van Izaäks beide zonen nog voor zij geboren waren en dus goed of kwaad hadden gedaan. Ezau als de door God gehate mens ondergeschikt werd aan Jacob als de door God beminde: „Opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve.”

Echter moeten wij ook bij deze plaats in het oog vatten, dat het onderwerp van het verband waarin deze tekst voorkomt, n.l. het onderwerp van de hoofdstukken 9-11, niet de ontwikkeling van het begrip der praedestinatie is, doch – zij het dan ook dat dit begrip op zeer beslissende wijze in het geding wordt gebracht – de verkondiging van de barmhartige, doch ook strenge, de strenge doch ook barmhartige, van stap tot stap vrijmachtige wil Gods met betrekking tot het volk Israël. Maar dat is voorts ook elders het geval, waar dit begrip ons uitdrukkelijk of althans in feite tegemoettreedt. Het vervult steeds de rol van een zeer nadrukkelijke, ja beslissende en daarom niet te verwaarlozen verklaring van bepaalde andere uitingen. Terwille dáárvan en niet om zich zelfs wil, als „zout” in de spijze, niet als de spijze zelf, duikt het op en wordt het van belang.

Bij die andere uitingen echter gaat het er steeds weer om vast te stellen, dat God bepaalde mensen tot Zijn eigen eer en tot hun eigen heil op bijzondere wijze rechtstreeks is tegemoetgetreden, zich hunner heeft aangenomen en zich van hen heeft bediend: om hun bestaan als een heilig volk, een verkregen volk (1 Petr. 2 : () of: om hun verkiezing tot zaligheid in heiligmaking des Geestes (2 Thess. 2 : 13), of: om hun geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt zijn (Rom. 8 : 30), of: om hun verstaan van de verborgenheid van het Koninkrijk Gods (Marcus 4 : 11), of: om hun geestelijke zegening in de hemel in Christus (Eph. 1 : 3 vlg.).

In al die opzichten heet het op deze vele andere plaatsen, dat dit dezen mensen daarom overkomt. Omdat dit te kunnen opzichte aldus door God op grond van Zijn eigen verkiezing en Zijn eigen beslissing bepaald is. Zij zijn dus niet in zich zelf daartoe geëigend en zij hebben ook zich zelf er niet toe bestemd en bepaald, om de genade Gods te ontvangen. Neen, dat dit geschiedt, is zelf Gods genade: „Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods” (Rom. 9 : 16).

De leer der praedestinatie is een bijbelse leer, voorzoverre zij uit deze verklaring bestaat. Maar zij verliest haar bijbelse fundering en daarmee haar recht op een plaats in kerkelijk verband, zodra zij tot een zelfstandige leer wordt: bijvoorbeeld aangaande de souvereiniteit en onveranderlijkheid Gods, of: aangaande de zin en de inhoud van het goddelijke wereldplan, of: aangaande de verscheidenheid van lot en wezen der menselijke individuën. De leer der praedestinatie is een harde leer vol geheimenis, een leer die op pijnlijke wijze opbotst tegen alle onverlichte denken – en dat is ons aller menselijke denken steeds! Aan de andere kant is zij ook merkwaardig aantrekkelijk, omdat zij een waarlijk moedige, bevrijdende en troostrijke leer is. Doch van dat alles, dus van haar heiligheid zo goed als van haar liefelijkheid, kan zij niet bewijzen, dat het wáárheid is; er zijn immers ook onware paradoxen en er is ook onware troost. De grootste scherpte en de grootste liefelijkheid kunnen ook des duivels zijn.

De leer der praedestinatie is daarom wáár, omdat haar geheimenis zowel als haar blijde boodschap het getuigenis van den Heiligen Geest aan hun kant hebben staan, dat wil zeggen: zij heeft deel aan het geheimenis en aan de blijde boodschap van het Bijbelse woord der genade, hetwelk hun fundament der kerk en het richtsnoer der kerkelijke verkondiging is. Daartoe moet zij zich echter die onzelfstandige, dienende en in zoverre onaanzienlijke positie van alleen-maar-een-verklaring laten welgevallen. Juist in die positie – als een zaak dus, die men steeds voor ogen moet hebben, om haar echter steeds slechts terlóóps te bedenken en te bespreken, verdient zij een héérsende positie te bekleden, zoals zij dan ook in de theologie en de prediking van Augustinus en van de reformatoren inderdaad gehéérst heeft. Juist in die positie zal zij tussen beide haar van oudsher bedreigende gevaren, die van een willekeurig het-willen-weten en die van een tenslotte even willekeurig het-niet-weten, dóórgaan. Dat haar juist deze en geen andere positie toekomt, dat is wellicht de maatstaf, waaraan wij de verschillende strengere en meer rekkelijke vormen, die zij in de loop der geschiedenis aannam, te meten hebben, – dat zijn dus: Augustinus en Calvijn zo goed als de formulering der Lutheranen en Dordtse Remonstranten en tenslotte ook Schleiermacher.

Juist omdat de leer der praedestinatie verklaart – slechts verklaart, maar dan ook werkelijk en noodzakelijkerwijze verklaart: dat het genade betekent als wij genade ontvangen, juist dááruit blijkt zonneklaar, dat de Christelijke verkondiging als het om deze leer gaat – zoals Rom. 9 : 11 dat reeds krachtig heeft aangeduid – iets definitiefs te zeggen heeft en dat zij zal moeten verwijzen naar de nu echter juist hoogst zelfstandige waarheid Gods, die uitstijgt boven alle formulering: „omdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast blijve”.

Het betekent genade, genade te ontvangen – dat is de algemene en principiële betekenis van de leer der praedestinatie. Laat ons trachten te begrijpen, wat daarmede wordt gezegd. Strikt genomen wordt daarmede niets nieuws gezegd voor hem, die het Woord Gods, zoals de Christelijke kerk dat kent en belijdt, heeft vernomen – niets, wat de inhoud van dit Woord te boven gaat. Wat zou er nog groter kunnen zijn dan de genade van dit Woord: de gave des Heiligen Geestes, het bijeenvergaard worden tot een gemeente der heiligen, de verzekering van de vergeving der zonden, de belofte van de wederopstanding des vlezes en van het eeuwige leven, en dat alles uit kracht van de ware godheid en mensheid, van dood en opstanding, van voltrokken hemelvaart en komende verschijning van Jezus Christus.

Dat alles is de genade. De genade: d.w.z. de vrije, vaderlijke weldaad, waarmee God ons in de tijd en voor de eeuwigheid als Zijn kinderen aanneemt en behandelt. Het woord van Gods verkiezing heeft aan het woord van Gods genade niets toe te voegen. Het onderstreept het echter op een zeer merkwaardige en blijkbaar onontbeerlijke wijze.

Is de mens dan in staat genade, Gods genade te ontvangen? Is hij van nature juist niet met die genade in strijd? Is dat niet de nood waarin hij verkeert en waaruit de genade hem eerst zou moeten bevrijden: dat hij van nature zondigen en dat wil zeggen: juist niet van Gods genade leven wil? Wie zich de inhoud van het Christelijk geloof, b.v. in de geloofsbelijdenis der kerk, weer eens voor ogen houdt, wat kan hij anders doen dan zichzelf juist in die strijdigheid herkennen? Wordt de genade in onze handen niet steeds tot ongenade: hetzij omdat de wilde heiden in ons haar van zich stoot, hetzij omdat de wilde heiden in ons haar aan zich trekt; hetzij omdat wij haar versmaden, alsof wij haar niet nodig hadden, hetzij omdat wij haar misbruiken, omdat wij haar in onze macht hebben? Of omdat ons vlees blijft zoals het is, of omdat het ten overvloede ook nog vroom vlees wordt? In de genade en wel de gehele, de niet te overtreffen, de volledige genade er niet voor ons, voor allen, voor de gehele mensenwereld? Werd zij ons, werd zij de wereld niet eens en voor al aangeboden? Heeft Christus, hebben Zijn profeten en apostelen niet gesproken? Spreken zij bij monde van de kerk niet ook nog vandaag en alle dagen? Europa is immers, naar men zegt, ééns gekerstend en Amerika eveneens en beide hebben zij met de zending in de overige wereld niet zonder ernst en succes tenminste een begin gemaakt? Als wij al het onzekere en dubbelzinnige, waarmede wij te maken hebben als wij van dit alles melding maken, elimineren, dan blijft er toch ondubbelzinnig iets over, waarvan de reformatoren nog niet durfden dromen: de verspreiding van de bijbel in honderden talen en in honderden millioenen exemplaren. Doch wanneer in het aangezicht van al deze dingen van al deze ontelbare mensen er twee of drie dozijn zouden getuigen – wat naar het woord van het evangelie zoal niet allen, dan toch velen zouden moeten getuigen -: wij zijn uitverkoren, d.w.z. ons is de genade aangeboden! Wat een onmetelijk grote stap bestaat er dan, ook voor hen nog, van dit aanbod naar het ontvangen, van de aanvaarding naar de toeëigening, van het woord naar het geloof, van de genade naar het leven in de genade! Waar en hoe valt de beslissing, waarbij het tot die stap komt?

Op die vraag antwoordt de leer van Gods verkiezing. Nog eens: zij zegt niets nieuws, zij onderstreept, zij accentueert, zij herhaalt slechts. Doch het is duidelijk, dat zij juist aldus iets beslissends zegt.

Zij onderstreept in de eerste plaats het eenvoudige, maar nooit genoeg overdachte en nooit genoeg te overdenken feit, dat de genade de genade Gods is, Zijn handelen, Zijn werk, Zijn wil en rijk. Dat betekent echter ook dit, dat zij niet slechts een bestemming, maar bepaaldelijk een bestemming-vooraf is, voor-beschikking, prae-destinatie onzer menselijke existentie, en dat wij, als het om haar gaat, niet te maken hebben met een instantie die tegenover ons komt te staan, doch die boven ons staat en wel zeer principieel en qualitatief.

Wanneer wij tegenover die instantie tot een beslissing komen, dan is er altijd reeds over ons zelf beslist: „van den beginne” (2 Thess. 2 : 13), zelfs „voor de schepping der wereld” (Eph. 1 : 4), dus nog vóór wij haar te aanschouwen kregen en behoefte aan haar gevoelden, onafhankelijk en, goed beschouwd: in God zelf onafhankelijk van de verwezenlijking en van heel de zondige of rechtvaardige vorm onze existentie.

Men mag in de z.g. supralapsarische opvatting van de uitverkiezing, zoals deze door sommige gereformeerden van de 17e eeuw in navolging van Calvijn en Beza werd uitgewerkt, geen scholastieke spitsvondigheid zien. In werkelijkheid was het niet zij, doch de door de meerderheid der toenmalige theologen vertegenwoordigde tegenovergestelde infralapsarische opvatting, die de almacht, goedheid en wijsheid Gods in de schepping als iets primairs en definitiefs wilde onderscheiden van zijn gerechtigheid en barmhartigheid in de verzoening. Als God voor ons in Jezus Christus Zijn hart geopend heeft, dan is er in Hem geen hogere wil dan die Zijner genade. Wij kunnen ons gezien onze bestemming door de genade, niet terugtrekken op een andere hogere bestemming des mensen, welke dan ook. Wij kunnen in onze creatuurlijkheid niet een primair en speciaal domein zien, waarin een andere goddelijke wet zou gelden dan die der genade. Wij kunnen zelfs niet spelen met de gedachte, dat wij nog over een andere vrijheid zouden beschikken, dan die welke met de heerschappij der genade identiek is.

Zo goddelijk is de genade, zo zeer is zij zelve God, dat wij haar ontvangst zo goed als haar aanbod, het geloof aan haar zo goed als het woord van haar het leven uit haar zo goed als haar zelf slechts als Gods geschenk, dus zelf als genade, als vrije vaderlijke weldaad kunnen verstaan: omdat wij van eeuwigheid Zijn kinderen uit genade zijn, daarom neemt Hij ons in de tijd en voor de eeuwigheid als zodanig aan, daarom behandelt Hij ons als zodanig.

Iets anders dan dit kan nu echter bijzonderlijk ook het begrip der verkiezing niet zeggen. Wat door dit begrip nog eens naar voren wordt gebracht, is de vrijheid der genade. Bij de aanvang van dit alles of als begrenzing van alles wat er over de realisatie ervan in de ruimte van het menselijke leven te zeggen is; als fundamentele bepaling van de heiligheid van het volk Israël en later van de kerk van Jezus Christus (en beide zijn één!) poneert de Bijbel de waarschuwing en tegelijk troostrijke herinnering: dat de mens een begenadigd mens is, heeft hij niet aan zich zelf toe te schrijven: ook dit en juist dit is hem door God gegeven. Of nog duidelijker: geen mens is uit zich zelven in staat, genade deelachtig te worden: niemand kan zich zelf daartoe in staat stellen. Het is ten allen tijde op zich zelf reeds genade, wanneer hij een mens is, die genade kan aanvaarden. Dat de genade niet minder dan de schepping, ja dat zij als het eigenlijke geheimenis óók van de schepping heerschappij Gods is, dat is het wat door het begrip der verkiezing nog eens voorop wordt gesteld.

Tegenover geen enkel mens is God tot genade verplicht: noch wijl Hij hem als mens geschapen heeft, noch door enigerlei verdienste die de mens als schepsel Gods zich jegens God verworven zou kunnen hebben. Het is ook niet zo, alsof God zich in Zijn genade heeft overgegeven aan ’s mensen hand en diens beschikkingsmacht en alsof Hij nu toch met hem aan een schaakbord is gaan zitten, waar het, nadat God de eerste zet heeft gedaan, nu aan den mens zou zijn om thans van zijn kant de tweede zet te doen, terwijl God zich dan, zoals Luther het tegenover Erasmus spottend heeft uitgedrukt, intussen tot het nuttigen van een „Aethiopische maaltijd” zou terugtrekken.

Neen, ook de menselijke beslissing aangaande de beslissing van den genadigen God – waartoe het overigens moet komen – geschiedt (en daarmee geschiedt zij waarachtig, onontkoombaar en onherroepelijk, en daarom ook zo, dat geen mens er zich op beroemen kan!) op grond van een goddelijke voor-beschikking: „Ik zal mij ontfermen diens Ik mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben (Rom. 9 : 15).

Juist deze voorbeschikking, deze beslissing-vooraf, uit hoofde waarvan de genade voor ons tot genade wordt en krachtens welke de genade, genade blijft, is echter – hoe ware zij anders vrijheid? Hoe ware zij anders een goddelijke heersers-daad? En hoe ware zij, zonder dit, oorspronkelijk en definitief triomferende genade? – uit-zondering, onderscheiding, verkiezing: niet van de mensheid in het algemeen – hoe ware zij anders verkiezing? – maar telkens van den mens en van de mensen, die de genade niet slechts aangeboden krijgen, maar ook werkelijk ontvangen en dus het geloof aan Jezus Christus, de gave des Heiligen Geestes, de bijeenverzameling tot een kerk, de verzekering der vergeving van zonden, de belofte van de opstanding des vlezes en van het eeuwige leven deelachtig worden. En dus: vanwege deze Zijne verkiezing en vanwege deze Zijne verkorenen is God genadig: als de scheppier van den mens éérst en dan in Jezus Christus door den Heiligen Geest in het werk der verzoening.

Verkiezing, praedestinatie betekent: de genade in de genade. De genade in de genade echter is de vrijheid en heerschappij Gods in de genade. In de vrijheid Gods ligt het fundament daarvan, dat de genade zich voltrekt. In haar heeft de genade objectieve kracht en subjectieve zekerheid. In haar is zij gave aan den mens en vermag zij niet door dezen tot Gods oneer en tot zijn eigen onheil in een eigen werk en dus in ongenade te worden vertaald. In haar wordt zij volledig en zonder reserve in des mensen hand en schoot gelegd, doordat deze mens volledig en zonder reserve naar haar gever verwezen en aan Hem verbonden wordt.

Dit was het wat er over de leer der praedestinatie als verklaring van het wordt der genade te zeggen wil. Wij hebben gezien, dat zij werkelijk slechts de verklaring, maar dan ook de noodzakelijke verklaring daarvan was.

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr 1, 5 october 1946)

Pagina's: 1 2 3 4 5