Verkiezing en verbond (over de leer der praedestinatie)

In Christus verkoren

In dit artikel zet Karl Barth zijn beschouwing over de leer der praedestinatie voort. Zoals wij in ons vorig nummer rees opmerkten, zijn deze artikelen gebaseerd op een aantal lezingen door hem in Hongarije gehouden.

Gods verkiezing openbaringswaarheid; zij is een zaak van geloof. Negatief uitgedrukt, spreken wij daarmee twee dingen uit: zij is geen noodzakelijkheid waartoe ons denken concludeert en zij is geen object van ervaring. Alles wat uit zodanige bron in de leer der praedestinatie zou binnen vloeien, zou haar weliswaar menselijk gesproken duidelijker kunnen maken, maar dan toch ten koste van een verduistering van haar werkelijke klaarheid.

De verkiezing is geen postulaat van ons denken. Met gebruikmaking van het traditionele begrip praedestinatie hebben wij haar als goddelijke vóórbeschikking of vóórbeslissing leren verstaan. Van een goddelijk „vóórnemen” spreekt ook Paulus overigens. Maar met dit „voor” verwezen wij naar God, en dus noch naar een tijdelijke, noch naar een logische verklaring. Het goddelijke principe, dat van den Schepper des hemels en der aarde, heeft niets uitstaande met enigerlei oorzaak, die wij met ons verstand kunnen benaderen. In dezen behoren zowel de logische als de tijdelijke prioriteiten als zodanig tot het geheel dezer wereld. De verkiezing is dus ontisch niet zo iets als een hoogste wereldprincipe, en noëtische niet het resultaat van ons terugredeneren van gevolg tot oorzaak, van het relatieve tot het absolute. De leer der praedestinatie is dus ook niet een religieuze vorm van determinisme, of een determinisme waartoe speciaal op grond van de religieuze ervaring geconcludeerd wordt.

Integendeel: zij loochent zowel het determinisme als het indeterminisme. Zij verkondigt Gods Vrijheid en heerschappij en is als zodanig even ver verwijderd van hen, die het begrip der noodwendigheid een ereplaats in het systeem geven en het als wereldprincipe proclameren, als van hen, die die ereplaats aan het begrip der vrijheid geven. Men kan niet ontkennen, dat de leer der praedestinatie zowel bij Calvijn als bij Luther ten tijde van het „De servo arbitrio” – om van Zwingli maar niet te spreken – voor een belangrijk gedeelte mede door deterministische motieven was bepaald en dat zich dat heeft gewroken en dat wij mans genoeg moeten zijn om hen daarin niet na te volgen.

Maar dat geldt ook naar de andere kant: Gods verkiezing is geen object van ervaring. Het was Calvijn, die als bron van de leer der praedestinatie bij voorkeur naast de Schrift ook de „ervaring” (experientia) noemde. Gelukkig zonder dat hij, voorzover ik zien kan, ooit werkelijk en tastbaar van de ervaring uit heeft geargumenteerd. En het is te veel gezegd, als men al eens beweerd heeft, dat hij zijn leer juist op de ervaring baseerde. Maar uit het opduiken van het begrip kunnen wij toch concluderen, dat het pathos waarmee hij voor die leer op de bres stond, inderdaad niet slechts aan de Schrift was ontleend. Een sterk christelijk zelfbewustzijn aan de ene kant en aan de andere kant nog veel meer: een open oog voor al die honderprocents-domheid, leugenachtigheid en boosheid, waarmee elke verstandige en moedige man in deze wereld en vooral in de kerk te maken krijgt en waarop hij van zijn kant slechts kan antwoorden met een honderprocents-néén! – die ervaarbare realiteiten hebben ongetwijfeld invloed gehad op de toonhoogte en ook op de vorm waarop Calvijn deze leer voordroeg en b.v. tegenover een knaapje als Hieronymus Bolsec verdedigde.

Hoe zouden wij den man uit de tijd der Contra-reformatie – wellicht op grond van de niet geringe ervaringen van onze eigen tijd – niet menselijk begrijpen en weemoedig waarderen?

Dat er in dit tijdsgewricht zo ontelbaar veel grove en fijne dwazen en schoften van allerlei soort zijn en slechts door een wonder ook een paar fatsoenlijke mensen, die zich, omdat zij werkelijk anders zijn, ook moeilijk trots genoeg als zodanig kunnen handhaven, dat springt waarlijk wel duidelijk in het oog. Maar – en dat moeten wij zelfs Calvijn tegemoet voeren – de theologie dient er niet voor, dat wij op haar terrein lucht geven aan de ook nog zo gemotiveerde waarderingsoordelen onzer ervaring.

De leer der praedestinatie mag, als zij bijbels en kerkelijk en waar wil zijn, niet door de affecten van deze ervaring worden gedragen. Theologisch inzicht is er ook niet aan te ontlenen. Werkelijk theologisch inzicht zal integendeel ook dit ervaringsfeit problematisch moeten stellen.

Calvijn zelf wist maar al te goed, dat God alleen de zijnen kant en dus ook hen, die niet de zijnen zijn. Nog steeds kan dus het verschil tussen de velen, die door God zijn verworpen en de weinigen, die door Hem zijn uitverkoren, telkens weer een ander zijn dan dat tussen het leger van het canaille en de kleine schare van hen die „goed zijn”, – zelfs al valt dat verschil ons niet zo in het oog en zelfs al ware de maatstaf, waarmede wij dat verschil afmeten, ook nog zo bruikbaar. Nog steeds kan het ons dus geraden zijn even te schrikken, wanneer de leer der praedestinatie al te zeer aan ons eigen beeld gelijk zou worden.

Gods verkiezing is openbaringswaarheid, Concreter: zij is schriftuurlijke waarheid Zeer concreet: zij is waarheid in Jezus Christus. Haar te ervaren kan dus niets – werkelijk niets anders zijn dan een bepaalde vorm waaronder wij Jezus Christus ervaren: „In Hem” heeft God diegenen verkoren, die Hij heeft verkoren (Efezen 1:4, 11; 3:11) De Vader heeft ze Hem gegeven (Joh. 6:37,44,65; 17:6 9, 12, 24). Wat blijkbaar niet belet, dat Jezus van zich zelf kan getuigen: „Ik heb u uitverkoren’ )Joh. 13:18 en 15:16′. Een belangrijke vingerwijzing over de richting waarin wij dit alles hebben te verstaan, vinden wij in Rom. 8:29: „Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen’.

Die verwijzing naar Jezus Christus als de „spiegel der uitverkiezing’ (Calvijn) vindt men bij alle grote vertegenwoordigers van de leer der praedestinatie. Daarbij moeten wij echter twee dingen opmerken. In de eerste plaats: er is nog steeds niet ernst genoeg gemaakt met het principe dat wij, wat verkiezing en dan ook verwerping heet. In Jezus Christus en slechts in Hem – en dus niet een op logische wijze tot stand gekomen denkbeeld en dus ook niet in de beelden onzer ervaring – te erkennen hebben. En in de tweede plaats: men heeft – en ik denk daarbij vooral aan Luther en de Lutherse formulering, maar deels ook aan Augustinus en Calvijn – niet duidelijk genoeg verklaard, wat men er dan wel mee bedoelde, als men met het Nieuwe Testament zeide, dat wij juist „in Hem”, in Christus zijn uitverkoren en dus onze verkiezing bepaaldelijk en uitsluitend „in Hem” hebben te onderkennen.

„In Christus verkoren” – dat heet klaarblijkelijk in de eerste plaat: niet in ons zelf. Calvijn, heeft daar terecht de nadruk op gelegd. Ook de genade zelve, ons geroepen zijn, onze rechtvaardigmaking en heiliging geschieden immers niet in ons zelf, niet als ons werk doch vóór ons en aan ons als het werk van Jezus Christus.

Wanneer nu, gelijk wij zagen, de uitverkiezing de genade in de genade is, haar kracht als genade in de vrijheid en heerschappij Gods, dan betekent dat duidelijk nog eens en eerst recht: dat de plaats, de grond en de bron, van waar uit wij in de genade zijn en leven, niet in ons zelf ligt. Niet slechts dit zijn en dit leven als zodanig, maar dat het ons zijn en leven wordt, is een vreemd werk dat aan ons is gedaan. Dat het ons zijn en leven wordt als een zijn en leven uit de waarheid en het heil, die buiten ons zijn, daarvan ligt de mogelijkheid in een beslissing, die buiten ons wordt getroffen en buiten ons zich voltrekt. Buiten ons: niet onder onze eigen naam, maar onder de naam van Jezus Christus ontvangen wij de waarheid en het heil; en wederom: niet onder onze eigen naam, maar onder de naam Jezus Christus is er over beslist, dat wij de waarheid en het heil werkelijk ontvangen: in Hem als in ons hoofd, in Hem als in den Zoon Gods van nature, in Hem als in den enigen middelaar tussen God en mensen.

Voor dit „in Hem” als zodanig, wanneer dat zijn draagwijdte als grens van onze eigen beslissingsmogelijkheid wordt verstaan, moet de rationele zo goed als de empirische fundering van praedestinatie verstommen. Ware zij een noodzakelijk postulaat van ons denken of een object onzer ervaring, dan zouden wij toch weer met ons begrijpen en ons oordelen zelf degenen zijn, die eigenlijk en in laatste instantie een keuze deden. Maar juist omdat de Bijbel deze andere naam, deze andere persoon noemt als de plaats, grond en bron onzer verkiezing, spreekt hij uit, dat wij zelf waarlijk niet de kiezenden, doch dat wij om der wille van de waarheid en het heil de door God verkorenen zijn.

„In Christus verkoren” – wij moeten nu allereerst teruggaan op het centrale geheimenis van de christelijke boodschap, namelijk op de vleeswording, om hier goed te verstaan. Naar Augustinus moeten wij hier luisteren en wederom naar Calvijn, die de gedachten van Augustinus op dit punt heeft opgenomen. Dat het genade is om genade te ontvangen, dat is, oorspronkelijk en eigenlijk, heel eenvoudig in de persoon van Jezus Christus zelf waar geworden. Geen vermogen en geen daad, noch zijn werk, noch zijn geloof, noch zijn gebed onderscheidden hem als mens zodanig, dat hij ter wille daarvan had kunnen worden hetgeen hij werd. Hoe kwam deze sterfelijke mens uit de stam van Adam en David er toe, het hoofd der engelen, de eniggeboren Zoon Gods het evenbeeld en de heerlijkheid des Vaders, de gerechtigheid en het heil der wereld te zijn?

Ook hier – en hier het éérst en als oer-beeld voor alle uitverkorenen Gods – was er geen menselijk „vooraf”, waardoor Gods beslissing van binnen uit werd gemotiveerd. Ook en juist hier begon God met zich zelf en dus, van den mens uit gezien, van buiten af: het was de beslissing en de daad van den eeuweigen Zoon en het eeuwige Woord, uit hoofde waarvan deze mens, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, daardoor dat hij mens begon te zijn, zelf de Zoon en het Woord Gods begon te zijn. Dat is uitverkiezing! En juist dat is nu ook volledig en rechtstreeks onze uitverkiezing.

Want juist in het werk van den Heiligen Geest, waarin de mens Jezus, door dat te worden, werd opgenomen in de eenheid-des-zijns met den ongeworden God en dus: juist in de geboorte van Jezus Christus zijn allen, die in Hem geloven wedergeboren tot kinderen Gods uit genade, geschapen en voorbestemd (zonder enig menselijk vooraf!) hiertoe: dat zij geloven en in het geloof genade ontvangen mogen. Waar blijft de verkiezing uit eigen keuze, die men als resultaat van ons denken en als object onzer ervaring had willen prijzen, naast deze verkiezing? Waarom hebben de grote leraren der praedestinatie allen tesamen niet nog veel strenger en eenzijdiger uitsluitend over dit praeclarissimum lumen praedestinationis, dit allerhelderste licht der praedestinatie (Augustinus) gesproken?

„In Christus verkoren” – dat verwijst ons naar het begrijpen der verkiezing uit de opstanding van Jezus Christus. Ik verbaas mij, dat ik mij juist bij dit laatste wat ik over de christologische fundering van de leer der praedestinatie te zeggen heb, voor zover ik zien kan noch bij Augustinus, noch bij Luther, noch bij Calvijn kan aansluiten.

Het is immers zo: dat de voltooiing en als het ware het laatste woord der vleeswording, het bewijs van haar volledige en onbeperkte werkelijkheid, is het lijden en sterven van Jezus Christus. Doordat God dezen mens Jezus uitverhoor om in Zijn Zoon met Hem één te zijn, heeft God zichzelven voor ons gegeven, ja overgeleverd tot aan de volkomen verduistering van Zijn eenheid met zich zelf: „Mijn God, mijn God waarom heb Gij mij verlaten?” (Marcus 15: 34) Waar is nu Gods heerlijkheid? Het is hevige ernst, dat God in Christus gemene zaak heeft gemaakt met den zondigen en sterfelijken mens en diens zonde en diens daad op zich heeft genomen. Maar Gods eenheid met zich zelf, de eenheid van den Vader met den Zoon, kan niet worden verbroken; Zijn heerlijkheid kan niet verstoord of vernietigd worden, ook daardoor niet dat de Zoon, dat de ware God thans ware mens is dat Hij met al de zonde des mensen beladen, de volledige dood des mensen waarachtig moet doorlijden. Dat moet Hij, omdat Hij het wil. Het is immers de wil Gods, die hij vervult. Vervult hij echter de wil Gods, dan vervult Hij als God Zijn eigen wil en hoe zou dan Gods heerlijkheid daardoor niet nog groter worden: niet in zich zelve, doch voor ons en aan ons, als geopenbaarde en verzoenende heerlijkheid?

Dat is Pasen, de opstanding van Jezus Christus: de geopenbaarde en verzoenende heerlijkheid van den gekruisigden Godszoon, Zijn heerlijkheid voor ons en aan ons als de in Zijn geboorte herborenen. Door Hem gedragen, zijn onze zonde en onze dood overwonnen en weggedaan. En bevrijd van onze zonde en onze dood behoren wij niet meer ons zelven toe, doch behoren wij Hem toe, den overwinnaar, die zich zelf voor ons heeft gegeven, en zo treden wij dus het voor ons bestemde, het voor-bestemde voor ons bestemde leven – het van eeuwigheid af voorbestemde leven zo zeker als Hij de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader is – binnen, niet in de ongenade, doch in de genade Wat op Golgotha voor ons en aan ons is geschied en op de Paasmorgen openbaar is geworden, dat is – hoewel het zich in de tijd voltrok – onze eeuwige uitverkiezing.

De oude gereformeerde theologen hebben er bepaald niet goed aan gedaan, toen zij in de verzoening en openbaring in Jezus Christus wel het middel, maar niet de grond der verkiezing zagen, doch de eeuwige verkiezing wilden herleiden tot een raadsbesluit Gods vóór de werkelijkheid des kruises en vóór de opstanding. Zou dat niet betekenen dat daarmee voor de interpretatie van de praedestinatie als een denknoodzaak of een ervaringsobject de deur op z’n minst werd geopend? Welk raadsbesluit Gods zou dan vóór die werkelijkheid kunnen liggen, als God zelf in die werkelijkheid tegenwoordig was en handelde; wanneer de grond zelf het middel, de verkiezende God zelf de mens geworden is, in wien wij verkozen zijn?

Als wij de opstanding van Jezus Christus laten gelden als de openbaring van onze verzoening door Hem, die ware God en ware mens in énen was; als wij ja zeggen tot die verzoening, dan zeggen wij daarmee immers ja tot Gods raadsbesluit, buiten en boven hetwelk er geen oorspronkelijker en hoger besluit is.

Als wij aan de opstanding van Christus voorbijzien, zouden wij voortdurend gevaar lopen dat wij ons aan raadsbesluiten zouden willen houden, die meer onze eigen dan Gods raadsbesluiten zouden zijn Calvijn zelf heeft ons gewaarschuwd: „Ik verwijs de mensen niet naar de heimelijke uitverkiezing Gods, alsof zij al gapend daarvandaan hun heil zouden moeten verwachten, maar ik zeg hun rechtstreeks naar Christus te gaan… Want wie niet de rechte weg des geloofs gaat, voor hem wordt de uitverkiezing slechts een dodelijk labyrinth.”

Het zal goed zijn, als wij ons nog steviger aan die waarschuwing houden, dan Calvijn zelf dat deed.

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr 2, 12 october 1946)

Pagina's: 1 2 3 4 5