Verkiezing en verbond (over de leer der praedestinatie)

Uitverkiezing en verwerping

In dit artikel behandelt Karl Barth, aansluitend op de beide vorige beschouwingen, de leer van de dubbele praedestinatie, d.w.z. Gods vrije uitverkiezing en verwerping. Deze artikelen zijn gebaseerd op een aantal lezingen door hem eertijds in Hongarije gehouden.

Uitverkiezing betekent, gezien van de verkorenen uit: een daad in de vrijheid en in vrijmacht: zij betekent, gezien naar de verkorenen toe: een daad der uit-zondering en der onderscheiding. Er is geen uitverkiezing, waar niet tevens niet-verkiezing, voorbijzien en verwerping is. De leer der praedestinatie moet daarom zijn: de leer van de dubbele praedestinatie. Zo staat zij ongetwijfeld ook in de Heilige Schrift: „Velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren”(Matth. 22:14). „Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat”(Rom. 9 : 13). „In de nacht zullen twee op een bed zijn; de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden. Twee vrouwen zullen tezamen malen; de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden. Twee zullen op de akker zijn; de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden” (Luc. 17:34 enz.). Naar de gelijkenis van den zaaier kan hetzelfde goddelijke woord langs de weg, op steenachtige bodem en in de dorens – of in goede grond worden gezaaid (Marc. 4:3 enz.). Gods wil en Zijn recht is het, overeenkomstig Zijn vrije keuze, wat ook naar de andere kant zich voltrekt. Of „heeft de pottebakker geen macht over het leem, om uit dezelfde klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?” (Rom. 9:21).

Maar dat alles staat even ongetwijfeld niet in de Heilige Schrift, omdat het een eis van de logica is, dat er geen Ja zonder Neen, geen dag zonder nacht en dus ook geen verkiezing zonder verwerping kan zijn. Ook hier wordt een zelfstandige praedestinatieleer, die haar taak – verklaring der genade – overschrijdt, door een gevaar bedreigd. *) Kan men de definitie, zoals Calvijn en Beza en na hen vele gereformeerde dogmatici, haar gegeven hebben, ter kennis nemen zonder zich te verbazen over het precieze evenwicht, waarmee daar van verkiezing en verwerping wordt gesproken? Men kan ook vragen: of wij het begrip van de „dubbele” praedestinatie, hoe juist het zakelijk bezien ook is, taalkundig beschouwd niet als dubieus moeten kenmerken, omdat het tot misverstand aanleiding geeft, in zoverre het de voorstelling wekt, alsof er op gelijke wijze en in gelijke zin van een goddelijke verwerping en van een goddelijke verkiezing sprake ware.

Dáárvan nu kan geen geval sprake zijn, wanneer het in de praedestinatie gaat om de goddelijke beslissing en scheiding, om het gericht van den in Jezus Christus openbaar geworden God, en niet om een van die uiteindelijk neutrale en daarom gelijkmatige onderscheidingen, waartoe onze menselijke dialectiek in staat is. Van het gericht, dat deze God naar links en naar rechts uitoefent, zou een al te architectonische symmetrie van verkiezing en verwerping immers wel een zeer slechte veraanschouwelijking zijn.

En dit zou dan wel eens met een ander bezwaar van de klassieke praedestinatieleer kunnen samenhangen. Waarom heeft zij – men kan dit vooral van de praedestinatieleer der Lutherse kerk zeggen, omdat het hier principieel geschiedt, maar het geldt ook van Augustinus en Calvijn – waarom heeft zij de verwerping losgemaakt van het christologisch verband? En dat terwijl zij, naar haar eigen program, slechts in dat verband van de uitverkiezing wilde spreken? Was er geen menselijke eigendunkelijkheid in het spel, wanneer b.v. de Lutherse formulering slechts spreekt van een troostrijke betekenis van de leer der praedestinatie! Is Jezus Christus dan slechts de drager van het goddelijke. Ja, dat tot den mens wordt gesproken? Is hij dat, zonder tegelijkertijd de drager van het goddelijke Neen te zijn? Is hij – en hij alleen – niet ook de goddelijke rechter naar de linkerzijde? En hoe zouden wij het bestaan om, al sprekende over de goddelijke verwerping, van iets anders uit te gaan dan van uit de kennisse van Jezus Christus? Zou zij dan wel goddelijke verwerping, Gods gericht zijn, wanneer zij niet even strikt als de verkiezing, Zijn gericht was?

Hoe merkwaardig, dat pas in onze dagen iemand de overigens vermetele formulering heeft gevonden:

Als de verkiezing geen verkiezing in Christus ware, zou er geen dubbele praedestinatie zijn en zouden wij niet weten, dat het God is, die zowel doodt als levend maakt… Wij zouden dan niet weten (omdat wij hem dan niet waarlijk ontmoet hadden), dat het „vreselijk is, te vallen in de handen des levende Gods” (Hebr. 10:31). Men kan slechts met de blik op Golgotha gericht van een door God voor-bestemde verwerping spreken; maar daar moet men dan ook van haar spreken.” (P. Ma u r y, Election et Foi 1936).

Deze vermetele formulering is volmaakt juist! En wij voegen er aan toe: Als wij met de blik op Golgotha over de goddelijke verwerping spreken, dan wanneer wij daarbij of aan het een of andere onbekende en dan waarschijnlijk vanuit onze rede en onze ervaring willekeurig geïnterpreteerde Godsgericht denken, dan wel onze inzicht aangaande Gods vrijheid en vrijmacht bij het doen Zijner keuze prijsgeven en nu toch weer over ’s mensen slechte wil spreken, die zich tegen den Vader, die hem tot zich trekt, verzet. En juist met het evenwicht en de symmetrie van verkiezing en verwerping zal het dan principieel uit zijn.

Wij kunnen van onze verkiezing in Jezus Christus geen weet hebben, zonder dat wij eerst en vóóral wederom in Hem van onze verwerping weet hebben. De Zoon Gods, die ons mens zijn op zich nam, is immers de verworpen mensenzoon (Marc. 8:31), die er in Gethsemane vergeefs om vroeg, dat deze drinkbeker aan hem voorbij mocht gaan (Matth. 26:42), die zich op Golgotha door Zijn hemelsen vader verlaten voelt (Marc. 15:34), die volgens de woorden van de Heidelbergse Catechismus (vraag 37): „aan lichaam en ziele, de ganse tijd zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, de toorn Gods… gedragen heeft.”

Het is de toorn Gods, die hier van de hemel uit geopenbaard wordt (Rom. 1:18) – geopenbaard en niet maar aangeduid en gekenmerkt, zoals wij hem ook in andere schrikwekkende duisternissen der mensheidsgeschiedenis en des mensenlevens wel aangeduid en gekenmerkt vinden – geopenbaard, juist omdat en doordat hier een uitverkorene Gods, een werkelijk schuldeloze en gehoorzame door die toorn getroffen wordt. Zoals Jezus in Gethsemane en op Golgotha, zo verstoten en voor Gods aangezicht, moesten wij eigenlijk daar staan, zo veroordeeld, ontbloot en te schande gemaakt, zo volledig moest onze creatuurlijkheid alleen nog maar een mogelijkheid des lijdens en des stervens betekenen.

Zouden wij er ons over willen beklagen, dat God zodanige verwerping van eeuwigheid over ons besloten heeft? Kunnen, mogen wij ons in het aangezicht van Hem, die op Golgotha verworpen werd, daarover beklagen? Ons beklagen, in het aangezicht van de op Golgotha geopenbaarde toorn Gods? Zou het werkelijk kunnen zijn, dat wij ons, als wij Jezus daaronder zien bezwijken, niet schuldig voelen? Wordt ons hier niet de wedervraag gesteld: „O mens, wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken?” (Rom. 9:20). Hij, die zo handelde aan degene dien Hij had uitverkoren, zou Hij tegenover ons niet duizendvoudig in Zijn recht zijn?

Versta dit goed: Jezus Christus aan het kruis is juist als zodanig de uitverkorene Gods, Heeft hij, Hij, de enige, Gods wil niet gewild en gedaan? Daarom mocht hij er zich over beklagen, dat God van eeuwigheid zodanige verwerping over hem besloot. Staan wij hier niet tegenover het ongehoorde en zinneloze van „God tegen God”, van de openbaring van Zijn gerechtigheid in? Doch van de mogelijkheid, zich hier te beklagen – waarvan juist de geschiedenis van de praedestinatieleer zo rijkelijk getuigd – van deze mogelijkheid maakt hij, de enige, die dat zou mogen, geen gebruik.

Juist hij zwijgt en lijdt en wel, omdat hij in God gelooft, omdat hij geen reden aanwezig ziet tot beklag, en geen onrecht in datgene wat er over hem werd besloten, doch hoogstens het recht van den God, tot het willen en doen van wiens wil hij ook nu nog besloten is. Het is het hoogste recht van dezen God, om zelf – en Jezus Christus is immers zelfs Gods Zoon – in onze plaats de verworpen mens te zijn en diens straf te dragen.

Werkelijk geen onrecht, maar Gods hoogste recht is het, wat hier wordt besloten en uitgevoerd. Het is de toorn Gods, die hier openbaar wordt en reeds niet zonder voorwerp waarop die toorn zich richt. „Over de zonde des gansen menselijken geslachts” voltrekt zich immers deze toorn, zoals het op die plaats in de Heidelbergse Catechismus heet. Zoals de wet Gods den mens kan en moet doden, die de genade veracht (welke genade het geheim der wet is); zoals God den zondaar aanklaagt, in gebreke stelt en schuldig verklaart en met de tijdelijke en eeuwige straf bestraft, dat alles wordt hier openbaar: Gods heilig recht in zijn eeuwige verwerping der „massa perditionis”. Zij openbaart zich hier niet in haar feitelijke aanwezigheid, doch als verdiende, als rechtvaardige verwerping. Juist Gods uitverkorene heeft immers niet Neen, maar in Zijn geloof aan God tegenover die verwerping Ja gezegd.

Doch doordat hier Gods recht besloten en voltrokken wordt, doordat hier onze verwerping geopenbaard en wel: in haar gerechtigheid geopenbaard wordt, en doordat de uitverkorne Gods haar in het geloof aanvaardt en op zich neemt, wordt zij als onze verwerping opgeheven. Zoals God in zichzelf tot haar besloten heeft, zo heeft Hij haar ook in Zijn Zoon in zich zelf (en niet aan ons) voltrokken. Zouden Hem dan het recht willen bestrijden, om onze verwerping met dezelfde onwrikbaarheid van raadsbesluit, waarmede Hij haar wil, van ons weg en op zich te nemen en dus Zijn eigen Zoon daarmee te beladen en dus in diens dood haar eens vooral ongedaan te maken en dus ons zelf (nu onze verwerping in dein Zoon is voltrokken) niet te verwerpen, maar – een derde mogelijkheid is er niet – van alle eeuwigheid ter wille van dit onschuldig lijden Zijns Zoons en ter wille van het feit, dat Hij zelf onze donkerste plaats heeft ingenomen, uit te verkiezen tot Zijn kinderen, die Hij uit genade aanneemt? Waarom bestrijden wij Hem eigenlijk niet Zijn in Jezus Christus opstanding geopenbaarde en veel wonderlijker recht, om ons zonder onze verdienste en tegen onze verdienste in niet te verwerpen, doch aan te nemen? Waarom spreken wij hier niet van onrecht? Doen wij dat niet, hoe weerleggen wij dan zelf ons gemurmereer tegen Zijn recht om ons te verwerpen? Doordat wij Gods hoogste recht aanvaarden: Zijn vrijheid om barmhartig jegens ons te zijn; doordat wij inzien en belijden, dat Jezus Christus is opgestaan, bevestigen wij kennelijk Gods vrijheid om volmaakt anders aan ons te handelen: zo aan ons te handelen, als Hij in Gethsemane en op Golgotha aan Jezus Christus heeft gehandeld, teneinde het om Diens wil aan ons niet meer te doen.

Zo moeten wij blijkbaar weet hebben van onze verzoening en rechtvaardiging een dus van onze uitverkiezing in Jezus Christus, om werkelijk weet te hebben onze verwerping. Dáár, waar God zich zelf voor ons in de plaats stelde, is zij uitgesproken en geopenbaard. Dáár en slechts dáár! Alle wanhoop aan ons zelf of aan anderen zou ons onze verwerping niet in het minst duidelijk maken. Slechts daar waar wij zien, dat zij is opgeheven, zien wij haar werkelijk. Maar daar waar wij haar opgeheven, zien, zien wij haar werkelijk en daar is het ook niet meer mogelijk te ontkomen aan of zich te verzetten tegen de vrije en juist in haar vrijheid rechtvaardige beslissing Gods.

Slechts wie zich laat troosten door de gedachte aan Gods verkiezing-uit-genade, kent de vreze voor haar geheimenis. Men kan zich echter niet zonder de vreze voor haar geheimenis, door de gedachte aan de verkiezing-uit-genade laten troosten.

Wij zien het volgende: met dat evenwicht tussen verkiezing en verwerping is het inderdaad nu definitief voorbij, wanneer wij ook de kennisse onzer verwerping slechts zoeken in Jezus Christus. Hier is geen sprake van evenwicht, hier is het hoogste on-evenwicht: zoals tussen hoog en laag, tussen gisteren en heden, tussen God en mens. Hier is geen architectuur, hier wordt een weg afgelegd. De leer der praedestinatie kan slechts de beschrijving van die weg zijn.

Maar wanneer dat zo is, dan moeten wij op de overgeleverde klassieke vorm van deze leer meteen nog een correctie toepassen.

Verhelen wij ons niet, dat zij haar gestalte op beslissende wijze wijzigt en dat wij daarmee noch de instemming van Calvijn, noch die van de Dordtse vaderen, noch die der remonstranten, noch die der overige oude en nieuwe tegenstanders van de leer der praedestinatie zouden verwerven. Doch juist op dit punt mogen wij niet zwijgen.

De aanhangers en de tegenstanders van de klassieke leer der praedestinatie, katholieken, gereformeerde en Lutheranen, waren het dáárvoor met elkaar eens, dat men Gods uitverkiezing moest zien als een onderscheiding en indeling van alle mensen in uitverkorenen en verworpenen, gelovigen en ongelovigen, deelgenoten der eeuwige zaligheid en deelgenoten der eeuwige verdoemenis. En tot die onderscheiding en indeling was dan in Gods eeuwig raadsbesluit onherroepelijk besloten en Gods onveranderlijkheid trad daarbij aan de dag in een onbewegelijke toestand der mensheid.

Wij vragen ons af: of hier niet omgekeerd een bepaalde menselijke opvatting van de toestand waarin de mensheid verkeerd en bepaalde menselijke opvatting van de toestand waarin de mensheid verkeert, werd verabsoluteerd en of die opvatting niet in de vorm van een verondersteld decreet naar God zelf toe werd geprojecteerd? Wie de goddelijke verkiezing had leren kennen uit de opstanding en uit de goddelijke verwerping in het kruis van Jezus Christus, zou zo iets bepaald niet hebben geleerd.

Maar ook verder geeft de Bijbel geen aanleiding om aldus te leren. Romeinen 9-11 spreekt over de dubbele praedestinatie, d.w.z. over Gods vrije uitverkiezing en verwerping, doch niet over ’s mensen en gepraedestineerd zijn. Zij zegt van de mensen, d.w.z. van Israël en de heidenen, dat God in gelijke gerechtigheid en barmhartigheid nu eens tot het licht der genade en dan weer tot de schaduw van het gericht over beide heeft besloten, besluit en besluiten zal. Zij prijst, de blik gericht op Abraham, Izaäk en Jacob, maar ook op Ismaël, Ezau en den Pharaoh de rijkdom der wijsheid en der kennisse Gods, de onbegrijpelijkheid van zijn gerichten, de onnaspeurlijkheid zijner wegen. Zij prijst Hem als den eerste en den hoogste, die geen raadgever nodig heeft, die met niemand en contract heeft aangegaan en die aan geen wet is onderworpen dan alleen aan de wet van zijn eigen rechtvaardige en barmhartige wil (Rom. 11:33 enz.). Doch zij maakt Hem niet tot den gevangene van Zijn eigen decreet.

Zij zegt niet, dat er een zo en zo ingedeelde mensheid en dat er zo en zo gepraedestineerden zijn, zoals er mannen en vrouwen, blanken en zwarten zijn. De klassieke leer der praedestinatie betekende – en tal van andere fouten hebben zich hier gewroken – op dit punt een ongeoorloofde vermenselijking, mechanisering en stabillisatie van het majesteitelijke-goddelijke Of-Of, waaronder wij in Jezus Christus zijn gesteld. Dáárvan te getuigen is de zin van de bijbelse leer der praedestinatie.

Zij leerde ons met schijnbare ernst de dingen op abstracte wijze, terwijl dat vanwege de werkelijke ernst der zaak veeleer concreet had moeten geschieden. Doordat zij haar belangstelling richtte op een menselijke toestand, die dan met de goddelijke uitverkiezing overeen moest komen, vroeg zij a.h.w. – en hier is zij mede verantwoordelijk voor het semipelagianisme van alle tijden – om aanvullende uitspraken aangaande de menselijke vooronderstellingen voor het goddelijke raadsbesluit-der-genade: uitspraken, die dan juist datgene waar het op áán kwam, de lof van den genadigen God en daarmede het troostrijk karakter van die leer in twijfel moesten stellen. En doordat zij de lof van den genadigen God, waarom het haar eigenlijk te doen was, verbond met een systematiek der menselijke geschiedenis (die men toch wel niet anders dan als een stuk speculatieve wereldbeschouwing kan karakteriseren), riep zij als het ware – en hier heeft Schleiermacher de ongewenste consequenties getrokken – om aanvullende uitspraken aangaande een uiteindelijke algemene overwinning van het gericht door de genade, aangaande een geleidelijk en tenslotte triomferend herstel aller dingen, – uitspraken, wardoor de vrijheid der genade Gods werd omgeduid in noodwendigheid, wat weer ten gevolge had, dat de ernst der leer, haar karakter als vermaning om boete te doen, moest worden bedreigd.

Als het erbij moet blijven dat de leer van de uitverkiezing Gods genade en juist dáárdoor de troost, Gods vrije genade en dáárdoor de boete heeft te verkondigen, dan zal zij (en wij beweren, dat dit de eigenlijke bedoeling ook van Augustinus en ook van de reformatoren is geweest) moeten spreken van den praedestinerenden God, doch niet van de beide categorieën van gepraedestineerde mensen.

—————————————————-

*) In de richting van dat gevaar wijst een zin van Calvijn: „deze uitverkiezing zou zonder de tegenstelling der verwerping niet bestaan” (Institutie II 23, 1) Mag men dat zo zeggen?

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr 3, 19 october 1946)

 

Pagina's: 1 2 3 4 5