Romeinen 1

De schrijver aan de lezers (1, 1-7)

In dit begin van de Romeinenbrief neemt Barth de gelegenheid te baat zeer duidelijk de coördinaten uit te zetten, die naar zijn mening beslissend zijn voor verhouding van God en mens. Het coördinatenschema ligt vervat in de persoon en naam Jezus Christus. Jezus, behorend tot het horizontale vlak der geschiedenis, is op zichzelf nog niets bijzonders. Maar in de kwalificatie van Christus blijkt dat de verloren wereld geraakt en genadig begrensd wordt door God. Geheel in overeenstemming hiermee, maar in tegenstel­ling tot de persoonlijkheidscultuur uit die tijd, is Paulus niet meer als per­soon belangwekkend, maar enkel als getuige.

De schrijver aan de lezers (1, 1-7)


Paulus, knecht van Christus Jezus, geroepen tot apostel, afgezonderd voor de blijde boodschap van God, die deze sedert lang verkondigen liet door zijn profeten in de heilige Geschriften, handelend over zijn Zoon: naar het vlees geboren uit het geslacht van David, naar de Heilige Geest door de opstan­
ding van de doden met kracht tot Zoon van God aangesteld van Jezus Christus, onze Heer, door wie wij de genade en het apostelambt ontvangen hebben om onder alle volkeren tot eer van zijn naam gehoorzaamheid te be­werken aan de trouw van God, die blijkt uit de heilsboodschap, onder wie ook jullie zijn als door Jezus Christus geroepenen aan alle geliefden Gods te Rome, de tot heiligheid geroepenen. Genade zij u en vrede van God onze Vader en de Heer Jezus Christus.

(3) Paulus, knecht van Christus Jezus, geroepen tot apostel. ‘Niet de op eigen scheppen verzotte genialiteit’ (Zündel) neemt hier het woord, maar een aan zijn opdracht gebonden afgezant. Niet een heer, maar een knecht, de minis­ter van zijn koning. Paulus mag dan van alles zijn en van alles willen, de in­houd van zijn missie is uiteindelijk niet in hem, maar bevindt zich in onover­winbare vreemdheid, in onbereikbare verte boven hem. Hij kan zich het be­roep van apostel niet als een moment van zijn eigen levensontwikkeling voorstellen. ‘Het apostelambt is een paradoxaal gegeven dat in het eerste en het laatste ogenblik van zijn leven niet met zijn persoonlijke identiteit sa­menvalt’ (Kierkegaard). Hij is en blijft dezelfde, elk mens is hem in wezen even nabij. Maar dwars tegen zichzelf in en in onderscheid van elk ander mens is hij tegelijkertijd door God geroepen en uitgezonden. Dus een Fari­zeeër? Ja, een Farizeeër, zij het ook van een hogere orde, een afgezonderde, iemand die op zichzelf staat en anders is. In het gelid met iedereen, steen on­der (4)  de stenen in elke relatie, slechts in zijn relatie tot God een geval apart. Juist als apostel zonder een geordende verhouding tot de menselijke ge­meenschap in haar historische werkelijkheid, vandaar bezien veeleer een slechts als uitzondering mogelijke, ja onmogelijke verschijning. Het recht van deze positie en de geloofwaardigheid van zijn spreken rusten in God. Beide zijn in directe zin zo weinig inzichtelijk als God zelf. Maar juist daar­aan ontleent hij de moed om, gehoor vragend, ook anderen te benaderen, zonder zich er zorgen over te maken of hij zich iets aanmatigt of te dicht bij hen komt. Juist dat geeft hem gezag, dat hij alleen op het gezag van God zelf appelleren kan en wil.

De blijde boodschap van God heeft Paulus over te brengen: in handen van mensen de volledig nieuwe, ongehoord goede en blijde waarheid Gods. Maar – en daar gaat het om – Gods waarheid. Dus geen religieuze tijding, geen berichten en aanwijzingen over de goddelijkheid of de vergoddelij­king van de mens, maar tijding van een God, die geheel anders is, van wie de mens als mens nooit iets weten of bezitten zal en van wie voor hem juist daarom het heil komt. Dus geen onmiddellijk te begrijpen ding onder de dingen, in één keer te vatten, maar het met vrees en beven steeds opnieuw te vernemen, immers steeds opnieuw gesproken Woord van de oorsprong al­ler dingen. Dus geen belevingen, ervaringen en gevoelens, ook al zijn ze van de hoogste soort, maar eenvoudigweg objectieve kennis van datgene, wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft. En dus ook een mededeling, die niet alleen rekent op kennisneming maar op deelneming, niet alleen op ver­standelijk begrijpen, maar op begrip, niet alleen op meegevoel, maar op mede-arbeid; een mededeling dus, die geloof in God, in God zelfveronder­stelt, doordat ze het schept.

 En omdat het de boodschap van God is, daarom heet het sedert lang ver­kondigd, daarom geen inval van vandaag, maar de zin, de rijpe opbrengst van de geschiedenis, vrucht van de tijd als zaad der eeuwigheid, vervulde profetie. Het is het woord, dat de profeten van oudsher spraken, dat thans verneembaar is en vernomen wordt. Dat is het wezen van de aan de apostel opgedragen blijde boodschap en tegelijkertijd het bewijs van de waarheid van zijn spreken en de kritiek, waaraan dat spreken onderworpen is: De woorden der profeten – die lang toegesloten woorden – ze spreken nu; wat Jeremia, Job en de prediker Salomo sedert lang verkondigd hebben, dat wordt nu gehoord; men kan nu zien en begrijpen, wat geschreven staat; we hebben nu ‘een toegang tot het gehele Oude Testament’ (Luther). Dus op de bodem van de openbaar geworden en welbegrepen geschiedenis staat hij, die hier spreekt. Onmiddellijk verzoekt hij verschoond te blijven van de eer een vernieuwer te zijn’ (Schlatter).


(5)
Jezus Christus onze Heer,
dat is de blijde boodschap, dat is de zin der ge­schiedenis. Twee werelden komen bijeen en gaan uiteen in deze naam, twee vlakken snijden elkaar, het ene bekend, het andere onbekend. Het bekende is de door God geschapen, maar uit haar oorspronkelijke eenheid met God gevallen en daarom verlossing van node hebben de wereld van het ‘vlees’, de wereld van de mens, van de tijd en van de dingen, onze wereld. Dit bekende vlak wordt door een ander, onbekend vlak gesneden, door de wereld van de Vader, de wereld van de oorspronkelijke schepping en de uiteindelijke ver­lossing. Maar deze relatie tussen ons en God, tussen de wereld en de wereld van God wil gekend zijn. Het zien van de snijlijn tussen beide is niet vanzelf­sprekend. – Het punt van de snijlijn, waar zij te zien is en gezien wordt, is Je­zus, Jezus van Nazareth, de ‘historische’ Jezus, naar het vlees geboren uit het geslacht van David. Jezus als historisch moment betekent het breukvlak tussen de ons bekende en een onbekende wereld. Tijd, dingen en mensen zijn op deze plaats van de ons bekende wereld op zichzelf niet boven andere tijden, dingen en mensen verheven, maar wel voorzover ze dat punt begren­zen, dat de verborgen snijlijn van tijd en eeuwigheid, ding en oorsprong, mens en God zichtbaar laat worden. Dus, openbaringstijd en ontdekkings­tijd zijn de jaren 1-30. Het is de tijd, waarin, zoals de verwijzing naar David laat zien, de nieuwe, andersoortige goddelijke kwalificatie van alle tijd ge­zien wordt, en die haar bijzonderheid in verhouding tot andere tijden zelf ook weer opheft, doordat ze de mogelijkheid opent, dat elke tijd open ba­ringstijd en ontdekkingstijd wordt. Maar dat punt van de snijlijn zelf heeft, evenals het gehele onbekende vlak, waarvan het de aanwezigheid aankon­digt, volstrekt geen uitgebreidheid op het ons bekende vlak. De uitstralin­gen of veeleer de verbazingwekkende kraters en holten, waardoor het bin­nen de historische aanschouwelijkheid merkbaar wordt, zijn, ook als ze ‘le­ven van Jezus’ heten, niet de andere wereld die in Jezus onze wereld raakt. En voorzover deze wereld van ons in Jezus door de andere wereld aange­raakt wordt, houdt ze op historisch, tijdelijk, concreet, direct zichtbaar te zijn. – Jezus is met kracht aangesteld tot Zoon van God naar de heilige Geest door zijn opstanding uit de doden. Dit aangesteld-zijn van hem is de ware betekenis van Jezus, als zodanig weliswaar historisch juist niet fixeerbaar. Jezus als de Christus, de messias, is het einde van de tijd, hij is slechts te ver­staan als paradox (Kierkegaard), als de overwinnaar (Blumhardt), als (6) oergeschiedenis (Overbeck). (Zie voor de begrippen paradox, overwinnaar en oergesehiedenis de inleiding) Jezus als de Christus is het ons onbekende vlak, dat het ons bekende loodrecht van bovenaf snijdt. Jezus als de Christus kan binnen de historische zichtbaarheid alleen als probleem, alleen als mythe verstaan worden. Jezus als de Christus brengt de wereld van de Vader, waarvan wij binnen de historische zichtbaarheid niets weten en nooit iets weten zullen. – De opstanding van de doden echter is de omkeer, de inzet van dat punt van boven en het overeenkomstige inzicht van beneden. De opstanding is de openbaring, de ontdekking van Jezus als de Christus, de verschijning van God en de kennis van God in hem, het begin van de nood­zaak God de eer te geven en met het onbekende en onzienlijke in Jezus re­kening te houden, Jezus als het einde van de tijd, als de paradox, als oerge­schiedenis, als overwinnaar te laten gelden. In de opstanding raakt de nieu­we wereld van de heilige Geest de oude wereld van het vlees. Maar ze raakt haar zo als de tangens een cirkel, zonder ze te raken, enjuist doordat ze haar niet raakt, raakt ze haar als haar begrenzing, als nieuwewereld. Zo is de op­standing de gebeurtenis voor de poorten van Jeruzalem in het jaar 30 voor­zover ze daar plaatsvond, ontdekt en gekend werd. En ze is het ook weer he­lemaal niet, voorzover haar noodzakelijkheid, verschijning en openbaring niet van dat plaatsvinden, ontdekken en kennen daar afhankelijk is, maar haar eigen voorwaarde meebrengt. Wanneer Jezus zich openbaart, en ont­dekt wordt als de messias, is hij immers al voor de paasdag ‘aangesteld tot Zoon Gods’, zo zeker als hij het ook na de paasdag is. – Dat is de betekenis van Jezus: de aanstelling van de Zoon des mensen tot de Zoon van God. Wat hij afgezien van deze aanstelling is, dat is even belangrijk en onbelang­rijk als al het tijdelijke, concrete en menselijke op zichzelf zijn kan. ‘Of wij nu Christus naar het vlees gekend hebben, zo kennen wij hem toch thans niet meer.’ Doordat hij was, is hij; maar doordat hij is, ligt wat hij was, achter ons. Geen vermenging en versmelting tussen God en mens vindt hier plaats, geen hoge vlucht van de mens tot in het goddelijke en geen uitstor­ting van God in het menselijke wezen, maar wat ons in Jezus de Christus raakt, doordat het ons niet raakt, dat is het rijk van God, de schepper en ver­losser. Het is feit geworden. Hetis dichtbij gekomen (3, 21 e.v.). Deze Jezus Christus is onze Heer. Door zijn tegenwoordigheid in de wereld en in ons le­ven zijn wij als mensen opgeheven en in God gefundeerd (Zie voor de begrippen opheffen en funderen de inleiding), door het zien op hem tot stilstand èn in beweging gebracht, als mensen die wachten en zich haasten. Omdat hij als de Heer boven Paulus en de Romeinen staat, daarom is ‘God’ in de Romeinenbrief geen leeg woord.

(7) Van Jezus Christus komt de genade en het apostelambt van Paulus. Genade is het onbegrijpelijke feit, dat God aan een mens welgevallen heeft en dat een mens zich in God verheugen kan. Alleen wanneer zij als onbegrijpelijk gekend wordt, is genade genade. Precies om die reden bestaat er alleen ge­nade in de weerschijn van de opstanding, als geschenk van Christus, die de distantie tussen God en mens overbrugt, doordat hij haar openlegt. Maar doordat God de mens van verre kent en door de mens in zijn onnaspeurlijke hoogheid gekend wordt, komt de mens onvermijdelijk tot zijn medemens in de verhouding van’ gezant’ te staan. ‘Ik word ertoe gedwongen. Wee mij, als ik de heilboodschap niet verkondig! ‘ (1 Cor. 9, 16). Alleen over een meer of minder kan het gaan bij het verschil tussen Paulus en de andere christenen. Waar de genade van Christus is, daar neemt de mens ook bij de grootste te­rughoudendheid en scepsis deel aan de verkondiging van de wending aller tijden en dingen, de opstanding. Hem is het bestaan van de wereld tot een vraag geworden, waarmee hij worstelen moet en het bestaan van God een zaak van hoop, waarvoor hij worstelen moet. Niet om het doorzetten en de verbreiding van zijn overtuiging gaat het, maar om de betuiging van Gods trouw, die hij in Christus tegengekomen is, en waaraan hij wedertrouw ver­schuldigd is, doordat hij haar heeft leren kennen. Zulke wedertrouw van een mens, het geloof, dat de genade aanneemt, is als vanzelf opwekking tot gehoorzaamheid en richt zich ook tot andere mensen. Ze roept, ze verlicht, ze schudt wakker, ze is zending en buiten haar is er geen andere zending. De naam van hem, in wie de twee werelden bijeenkomen en uiteengaan, moet tot ere gebracht worden. Genade geeft volmacht het te doen, omdat genade zelf gebrokenheid is.

Dezelfde God, die Paulus tot de apostel der volkeren gemaakt heeft (1, 1), heeft ook op de Romeinse christenen beslag gelegd voor zijn nabijgekomen rijk. Als tot heiligheid geroepenen behoren zij niet meer zichzelf toe, niet meer de oude ondergaande wereld, maar hem, die hen geroepen heeft. Ook voor hen is de Zoon des mensen tot Zoon van God aangesteld door de kracht der opstanding. Ook zij zijn hier en nu gevangen in de kennis van de grote nood en hoop. Op hun eigen manier zijn ook zij afgezonderden en apart gestelden voor God. Ook hun nieuwe vooronderstelling is genade en vrede van God onze vaderen de Here Jezus Christus. Moge deze vooronder­stelling steeds opnieuw feit worden! Moge hun rust hun onrust zijn en hun onrust hun rust! Dat is het begin en het einde en de inhoud van de Romei­nenbrief.

Pagina's: 1 2 3 4