Romeinen 1

 

 Waar het om gaat  (1, 16-17)

De inhoud van het evangelie is dat God trouw blijft aan zichzelf en daarmee ook aan de mens die Hij geschapen heeft. Maar heel Barths uiteenzetting is erop gericht te laten zien dat die trouw zich alleen over de weg van het oor­deel kan verwerkelijken. Het neen van het oordeel is de keerzijde van het ja. En het geloof laat zich dit neen, die verberging van het ja in het neen welge­vallen. Geloofskennis is niet direct afleidbaar uit het bestand der dingen. In de openbaring blijkt dat God zo verschilt van wat mensen zich aan gods- en heilsvoorstellingen maken, dat Hij de onbekende genoemd moet worden, de heilige, die kwalitatief oneindig verschilt van de mens. 

(10) Want ik schaam mij de blijde boodschap niet. Zij toch is de kracht Gods tot redding voorieder, die gelooft, eerst voor de Jood en ook voor de Griek. Want de gerechtigheid Gods wordt in haar geopenbaard: uit trouw aan geloof, zo­als geschreven staat: De rechtvaardige zal uit mijn trouw leven.

(11) Ik schaam mij niet. De blijde boodschap hoeft de strijd van de wereldreligies te zoeken noch te mijden. Als boodschap van de begrenzing van de bekende wereld door een andere, onbekende, staat zij buiten mededinging bij al de pogingen om binnen de bekende wereld verhoudingsgewijs onbekende, hogere bestaanssferen te ontdekken en toegankelijk te maken. Ze is niet een waarheid naast andere, ze stelt alle waarheden ter discussie. Ze is het schar­nier, niet de deur. Wie haar verstaat is, doordat hij in de strijd om het geheel, om het bestaan gebracht wordt, van al het strijden bevrijd. Apologetiek, zorg om de overwinning van de blijde boodschap, bestaat niet. Zij is als op­heffing en fundering van al het gegevene de overwinning, die de wereld overwint. Ze hoeft niet verdedigd en gedragen te worden, ze verdedigt en draagt hen, die haar horen en verkondigen. Daarom is Paulus’ komst in Ro­me, waar het gonst van alle mogelijke stromingen, niet nodig, zo zeker hij er om haar met een gerust hart en zonder zich te schamen komen kan en ko­men zal. Anders zouden we God kunnen missen, God zou zich voor ons moeten schamen, wanneer hij niet God zou zijn – in elk geval niet omge­keerd.

De blijde boodschap der opstanding is kracht Gods. Ze is zijn ‘virtus’ (Vul­gata), de onthulling en kennis van zijn betekenis, zijn bewezen voortreffe­lijkheid boven alle goden. Zij is de daad, het wonder aller wonderen, waarin God zich bekend maakt als degene, die Hij is, namelijk als de onbekende God, die in een licht woont, waar niemand komen kan, de Heilige, de Schepper en Verlosser. ‘Wat u, zonder het te weten, vereerd hebt, dat ver­kondig ik u!’ (Hand. 17,23). Alle godheden, die aan deze zijde van de door de opstanding getrokken grenslijn blijven, die in tempels wonen, welke door handen gemaakt zijn, en die door mensenhanden gediend worden, al­le godheden, die ‘iemand nodig hebben’, te weten de mens, die ze meent te kennen (Hand. 17, 24- 25), zijn God niet. God is de onbekende God. In die hoedanigheid geeft Hij aan allen leven en adem en alles. En zijn kracht is niet een natuurkracht noch een zielekracht, noch één of andere der hogere of hoogste krachten, waarvan wij weten of mogelijkerwijs zouden kunnen weten, noch hun hoogste kracht, of hun som, of hun bron, maar de crisis (zie inleiding) van alle krachten, het geheel andere, waaraan gemeten zij iets en niets zijn, niets en iets, hun eerste bewegingsgrond en hun laatste rust, de hen alle op­heffende oorsprong en het hen alle funderende doel. Zuiver en overmach­tig staat de kracht Gods niet naast en niet (‘bovennatuurlijk’) boven, maar aan gene zijde van alle veroorzaakte-veroorzakende krachten, niet met hen (12) te verwisselen, niet met hen op één lijn te stellen, slechts met de grootste voorzichtigheid met ze te vergelijken. De kracht Gods, de aanstelling van Jezus tot de Christus (1,4) is in de strengste zin des woords voor-onderstel­ling (zie inleiding), waarvan de inhoud nooit te pakken is. Ze geschiedt in de Geest, en wil in de Geest gekend zijn. Ze heeft genoeg aan zichzelf, is onvoorwaarde­lijk en in zichzelf waar. Ze is het absoluut nieuwe, dat in de bezinning van de mens op God de factor wordt, die de beslissing en de omkeer teweegbrengt. Om het uitspreken en vernemen van deze boodschap gaat het nu juist tus­sen Paulus en zijn toehoorders en lezers. Alle leer, alle moraal, alle cultus van de gemeente van Christus heeft op deze boodschap betrekking, voor­zover dit alles slechts de bomkrater is, slechts de holle ruimte wil zijn, waar­in de boodschap zichzelf te kennen geeft. De gemeente van Christus kent geen woorden, werken en dingen, die op zichzelf heilig zijn, ze kent alleen woorden, werken en dingen, die als negaties naar de Heilige heenwijzen. Al het christelijke zou niet op de blijde boodschap betrekking hebben, het zou menselijke franje zijn, een gevaarlijke religieuze rest, een jammerlijke mis­vatting, wanneer het eventueel in plaats van holle ruimte inhoud zou willen zijn, in plaats van holrond bolrond, in plaats van negatief positief, in plaats van uitdrukking van ontberen en hoop uitdrukking van een hebben en een zijn. Zou het dat willen, zou het uit ‘Christus-dom’ tot ‘christendom’ wor­den, wu het komen tot het sluiten van vrede of ook maar tot een modus vi­vendi met de aan deze zijde der opstanding in zichzelf bewegende wereld­werkelijkheid, dan had het met de kracht Gods niets meer te maken. Het zogenaamde evangelie zou in dat geval zeker niet buiten mededinging staan, maar in de grootste druk verkeren tussen alle wereldgodsdiensten en wereldbeschouwingen in. Want van de bevrediging van religieuze behoef­ten, van het maken van effectieve illusies ten aanzien van ons weten van God en in bijzonderheid ten aanzien van ons leven met Hem, heeft de we­reld veel meer verstand dan een zichzelf verkeerd begrijpend christendom. Er zou dan alle aanleiding zijn, zich voor het evangelie te schamen. Paulus bedoelt echter de kracht van de onbekende God. ‘Wat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, wat in geen mensenhart is opgekomen’. Daarom schaamt hij zich het evangelie niet.

Pagina's: 1 2 3 4