Romeinen 1

De kracht Gods is kracht tot redding. De mens bevindt zich in deze wereld in een gevangenis. Diepere bezinning zal zich ten aanzien van de beperktheid van mogelijkheden, die ons hier en nu ter beschikking staan, aan geen on­duidelijkheid overgeven. Wij zijn altijd nog verder van God verwijderd, on­ze afval van Hem is altijd nog groter, en de consequenties altijd nog verder­gaand, dan wij kunnen dromen. De mens is eigen baas. Zijn eenheid met God is op zodanige wijze kapot, dat herstel voor ons onvoorstelbaar is (13) geworden. Zijn schepselmatigheid is zijn keten. Zijn zonde is zijn schuld. Zijn dood is zijn lot. Zijn wereld is een vormloze op en neer golvende chaos van natuurlijke, psychische en enige andere krachten. Zijn leven is schijn. Dat is onze toestand. ‘Bestaat God?’ Een terechte vraag! De wereld in eenheid met God te willen begrijpen, is Of onverantwoorde religieuze overmoed Of laatste inzicht in dat wat aan gene zijde van geboorte en dood waar is, in­zicht van God uit. De religieuze overmoed moet verdwijnen, wil het inzicht van God uit plaatskrijgen. Zolang er valse munten in omloop zijn, zijn ook de echte verdacht. De blijde boodschap biedt de mogelijkheid van dat laat­ste inzicht. Maar om werkelijk te worden moet zij alle voorlaatste inzichten buiten omloop stellen. Ze heeft het over God, wals Hij is, ze bedoelt Hem zelf, Hem alleen. Ze heeft het over die Schepper, die onze Verlosser wordt, en over die Verlosser, die onze Schepper is. Ze is bezig ons helemaal om te keren. Ze kondigt ons verandering van onze schepselmatigheid in vrijheid aan, vergeving der zonden, overwinning van het leven over de dood, het te­rugbrengen van alles wat verloren is. Ze is de alarmkreet en het vuursignaal van de komende nieuwe wereld. Wat betekent dat allemaal? Wij kunnen het hier en nu, gebonden aan het dit en dat, niet weten. Wij kunnen het slechts vernemen en de bezinning op God, die door die blijde boodschap tot stand komt, verneemt het. De wereld houdt niet op, wereld te zijn en de mens blijft mens, terwijl hij het verneemt. De ganse last der zonde en de ganse vloek van de dood houdt hij te dragen. Geen zelfbedrog over het hoe en wat van ons bestaan! De opstanding, die onze uitweg is, is ook onze grens. Maar de grens is ook de uitweg. Het neen, dat ons tegemoet treedt, is het neen van God. Wat ons ontbreekt, is ook dat wat ons helpt. Wat ons be­grenst, is nieuw land. Wat alle waarheid der wereld opheft, is ook haar fun­dering. Juist omdat Gods neen totaal is, is het ook zijn ja. Wij hebben dus in de kracht Gods het uitzicht, de poort, de hoop. En daarmee de richting van de smalle weg ook in deze wereld, de mogelijkheid steeds weer de kleinste eerstvolgende stap in ‘vertrouwende vertwijfeling’ (Luther) te gaan. De ge­vangene wordt tot de wachter, die op zijn post, vastgekluisterd als eerstge­noemde in zijn cel, het ochtendgloren ziet komen. ‘Hier sta ik op mijn wachtpost, en ik loop op de muur om uit te zien, om te weten wat Hij tot mij zegt en wat Hij mij op mijn klacht antwoorden zal. Toen antwoordde de (14) Heer mij en sprak: Schrijf de openbaring op en schrijf deze op een tafel, op­dat men het duidelijk lezen kan. Nog wacht de openbaring tot de bestemde tijd, maar ze spoedt zich naar het einde en zij zal niet ijdel blijken te zijn. Als zij uitblijft, verbeid haar, want ze zal zeker komen en blijft niet uit’ (Hab. 2, 1-3).

De blijde boodschap vraagt geloof Alleen voor de gelovige is zij ‘kracht van God tot redding’. Haar waarheid is dus niet direct mededeelbaar en niet di­rect in te zien. ‘Naar de Geest’ is Christus aangesteld tot Zoon van God (1, 4). ‘Geest is ontkenning van directe onmiddellijkheid. Is Christus waarlijk God, dan is hij het niet op herkenbare wijze. Directe kenbaarheid is juist voor afgoden karakteristiek’ (Kierkegaard). Kracht Gods tot redding is zo iets nieuws, ongehoords en onverwachts in deze wereld, dat zij in haar al­leen als tegenstrijdigheid kan verschijnen, vernomen een aangenomen wor­den. De blijde boodschap geeft geen nadere verklaringen en beveelt zich­zelf niet aan, ze smeekt niet en ze onderhandelt niet, ze dreigt niet en ze doet geen beloftes. Ze trekt zich terug, overal waar ze niet omwille van zichzelf gehoor vindt. ‘Het geloof richt zich op de onzichtbare dingen. Opdat er dus gelegenheid zij tot geloof, moet alles wat geloofd wordt, verborgen zijn. Het wordt evenwel op z’n diepst verborgen, wanneer het juist tegen de waarne­ming, tegen de zintuigen en tegen de ervaring indruist. Wanneer God dus levend maakt, dan doet Hij dat door te doden; wanneer Hij rechtvaardigt, doet Hij dat door ons schuldig te verklaren; wanneer Hij ons in de hemel brengt, doet Hij dat door ons in de hel te voeren’ (Luther). De blijde bood­schap is alleen geloofwaardig. Ze kan enkel maar geloofd worden. Daarin ligt haar ernst, dat ze de keus geeft: Voor wie niet opgewassen is tegen de te­genstrijdigheid en tegen de noodzaak het in de tegenstrijdigheid vol te hou­den, is er de ergernis; voor wie niet om de noodzaak van de tegenstrijdig­heid heen kan, is er het geloof. Dat is geloof: respect voor het goddelijk incognito, liefde tot God in het besef van het kwalitatieve verschil van God en mens, (zie inleiding) van God en wereld, het beamen van de opstanding als de ommekeer van de wereld, het beamen dus van het goddelijk ‘neen’ in Christus, het ge­schrokken stilhouden voor God. Wie de begrenzing van de wereld door een weersprekende waarheid kent, de begrenzing van hem zelf door een weer­sprekende wil, voor wie het moeilijk wordt de verzenen tegen de prikkels te slaan, omdat hij van deze tegenspraak te veel weet om haar te kunnen ontlo­pen, maar daarmee moet zien te leven (Overbeck), wie zich tenslotte dus voor deze tegenspraak uitspreekt en het waagt zijn leven daarop te baseren, w iemand gelooft. Wie God vertrouwt, God zelf en God alleen, d.w.z. wie de trouw van God daarin ziet, dat wij tot verzet gebracht zijn tegen de we­reld, zoals zij bestaat en zoals het er in haar aan toegaat, wie deze trouw met (15) wedertrouw beantwoordt, wie met God ‘nochtans’ zegt en ‘niettemin’, zo iemand gelooft. En de gelovige vindt in de blijde boodschap de kracht Gods tot redding, het vooruitstralend licht van de eeuwige zaligheid en de moed zijn post te betrekken. Maar dit vinden is helemaal en altijd vrije keus tussen ergernis en geloof. En waar het tot geloof komt, daar zijn de warmte der er­varing, de kracht der overtuiging, de bereikte trap van gezindheid en zede­lijkheid altijd alleen maar begeleidende, aardse en daarom op zichzelf on­belangrijke tekenen van het eigenlijke gebeuren. Ook zij worden geen teke­nen van het geloofsgebeuren als positieve grootheden, maar als negaties van andere positieve grootheden, als fasen in een grote schoonmaak, waar­door in deze wereld plaats vrijkomen moet voor wat aan gene zijde ligt. Pre­cies daarom is geloof nooit met ‘vroomheid’ identiek, ook al is ze van de zui­verste soort. En voorzover ‘vroomheid’ een kenmerk van het geloofsgebeu­ren is, is zij dat als opheffing van andere aardse dingen, vooral echter als op­heffing van zichzelf. ‘Het geloof leeft uit zichzelf, omdat het uit God leeft. Dat is het ‘Centrum Paulinum’ (Bengel).

Geloven moet en kan iedereen. Kiesgerechtigd tegenover de blijde bood­schap zijn de Jood en de Griek. Zij zet immers een vraagteken achter de we­reld zoals zij bestaat en zoals het er in haar aan toegaat en is daarmee onmid­dellijk aan elk mens gericht. Zo zeker de grote problematiek van ons leven een algemeen menselijke aangelegenheid is, zo zeker is dat ook de goddelij­ke tegenspraak in Christus, waardoor de mens zich van haar bewust wordt. De ‘Jood’, de godsdienstig-kerkelijke mens, mag dan het eerst tot een keus opgeroepen zijn, omdat hij van huis uit aan die rand van deze wereld staat, waar de snijlijn van het vlak van de nieuwe dimensie eigenlijk zou moeten worden gezien (2, 17-20; 3, 1-2; 9,4-5; 10, 14-15), toch is deze voorsprong geen reden tot voorrang. De vraag’ godsdienstig of niet- godsdienstig’ is ten diepste geen vraag meer, om van ‘kerkelijk of wereldlijk’ maar te zwijgen. De mogelijkheid de blijde boodschap te horen, is even algemeen als de ver­antwoordelijkheid haar te horen en even algemeen als de belofte, die gege­ven is aan hen, die haar horen. Want wat in haar openbaar wordt, is het gro­te, algemene, op elk mens op elk niveau drukkende geheimenis van de ge­rechtigheid Gods. De in de hele wereld onder Joden en Grieken ten zeerste omstreden overeenstemming van God met zichzelf, komt in Christus aan het licht en tot eer en aanzien. Wat de mens aan deze zijde van de opstan­ding (16) god noemt, dat is op karakteristieke wijze niet-god. God – die zijn schepping nietverlost, god – die de ongerechtigheid der mensen op zijn be­loop laat, god – die zich nietals God voor ons uitspreekt, god als de hoogste beaming van het reilen en zeilen van mens en wereld, dat is het onverdraag­lijke, dat is niet-god, ondanks de verhevenste attributen, waarmee wij, hoogst aangedaan, dat onverdraaglijke sieren. De schreeuw van de opstan­dige tegen deze god komt dichter bij de waarheid dan de kunsten van hen, die hem rechtvaardigen willen. Alleen bij gebrek aan iets beters, bij gebrek aan de moed der wanhoop, wordt een uitgesproken atheïsme aan deze zijde van de opstanding in het algemeen vermeden. In Christus echter spreekt God zoals Hij is en logenstraft Hij de niet-god van deze wereld. Hij zegt ja tegen zichzelf, doordat Hij tegen ons zoals wij zijn en tegen de wereld zoals zij is, neen zegt. Hij geeft zichzelf als God te kennen, voorbij onze afval, voorbij de tijd, dingen en mensen, als de Verlosser der gevangenen en juist daardoor als de zin van al wat is, als de Schepper. Hij spreekt zich voor ons uit, doordat Hij tussen ons en Hem-zelf afstand maakt en afstand bewaart. Hij begenadigt ons, doordat Hij onze crisis inleidt, doordat Hij ons in het gericht brengt. Hij staat voor de realiteit van onze redding in, doordat Hij in Christus God wil zijn en als God erkend wil zijn. Hij ‘rechtvaardigt’ ons doordat Hij zichzelf rechtvaardigt.

Uit trouw wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, uit zijn trouw aan ons. De ware God heeft de mens niet vergeten. De Schepper heeft de schep­ping niet opgegeven. Het geheimenis mag dan ‘eeuwenlang verzwegen zijn’ en verzwegen worden (16, 26), de niet-god mag de mens dan steeds weer verdraaglijker zijn dan het goddelijk protest daartegen, de onthulling van het ononthulbare mag voor ons dan een onmogelijkheid zijn, waarvoor al­leen onnadenkendheid niet terugschrikt, toch blijft Gods trouw jegens de mensen, toch blijft er een diepe overeenstemming tussen wat God wil en wat de mens, verlangend naar bevrijding van zichzelf, in het verborgene ook wil; toch blijft het goddelijke antwoord, dat ons gegeven is als in ons de laatste vraag van de mens wakker wordt. ‘Wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont’. Dat wij tot dit verwach­ten gebracht zijn, daaraan herkennen wij Gods trouw.

Aan geloof onthult zich wat God ons uit trouw onthult. Aan hen die afstand hebben gedaan van directe mededeling, wordt het medegedeeld. Tot hen, die het met Hem aandurven, spreekt God zoals Hij is. Zij die de druk van het goddelijk neen op zich nemen, worden gedragen door het nog grotere (17) goddelijk ja. Zij die belast en beladen zijn worden verkwikt. Zij die voor de egenspraak niet uitwijken, zijn in God geborgen. Zij die zich oprecht tot die verwachting laten brengen, onderkennen daaraan dat zij Gods trouw verwachten mogen, moeten en kunnen. Zij die respect hebben voor God en de afstand bewaren, leven met God.

Aan hen wordt de belofte vervuld: ‘de rechtvaardige zal uit trouw leven’! (Hab. 2,4). De rechtvaardige is de tot wachter geworden gevangene, de be­waker op de drempel van de goddelijke werkelijkheid. Een andere gerech­tigheid is er niet dan die van de man, die zich onder het gericht van God stelt, de verschrikte en hopende. Hij zal leven: hij heeft uitzicht op het werkelijke leven, doordat hij de nietigheid van dit leven gezien heeft en hij is in dit leven nooit zonder de weerschijn van het werkelijke leven, temidden van het vergankelijke is hij nooit zonder uitzicht op het onvergankelijke. De grote onmogelijkheid heeft hem immers het einde en het doel van de kleine onmogelijkheden aangekondigd. Hij zal leven uit de trouw van God. Of men nu zegt: uit de trouw van God, of: uit het geloof van de mens, dat is om het even. (zie inleiding) Reeds het overgeleverde profetenwoord wijst in beide richtin­gen. Het is de trouw van God dat Hij ons als de geheel Andere, als de Heili­ge met zijn neen op zo onontkoombare wijze tegemoet treedt en achter­volgt.

En het geloof van de mens is de eerbied, die zich dit neen laat welgevallen, de bereidheid een lege ruimte te zijn, het actieve volharden in de negatie. Waar de trouw van God het geloof van de mens ontmoet, daar komt zijn ge­rechtigheid aan het licht. Daar zal de rechtvaardige leven.

Dat is de zaak, waar het in de Romeinenbrief om gaat.

Pagina's: 1 2 3 4