De Linie over Barth

 

DE LINIE OVER KARL BARTH

De redactie ontving een schrijven van dr.J.L. Witte S.J. te Groningen naar aanleiding van ds Pop’s „ De Linie over Kartl Barh” in ons nummer van 24 september j.l. Hoewel wij als regel geen ingezonden stukken opnemen, menen wij ditmaal een uitzondering te maken. Wij hebben ds. Pop verzicht een onderschrift aan het stuk te willen toevoegen. – Red.

Hooggeachte redactie

Vertrouwend op uw ridderlijkheid, verzoeken wij als aangevallene, u om volledige opname van dit antwoord op het artikel van ds. F.J. Pop, getiteld „De Linie over Barth”, in het nummer van 24 september van uw invloedrijk weekblad. Wij begrijpen zeer goed, dat ds Pop met ons oordeel over Barth volstrekt niet kan instemmen. Het is nu eenmaal de tragiek van onze verdeeldheid als christenen, dat wij – beiden oprecht bedoelend, Christus zo goed mogelijk te gehoorzamen – toch op vele punten lijnrecht tegenover elkaar staan. Het schijnt ons echter een eis van diezelfde gehoorzaamheid aan Christus, dat wij in elk geval niet zonder een overtuigend bewijs de goede trouw of eerlijkheid van de ander in twijfel trekken, opdat de tegenstelling niet nodeloos worde vergroot. Ik veronderstel, dat u en uw lezers het met dit standpunt volkomen eens zijn.

Voldoet ds Pop’s artikel aan deze eis? De volde vier punten mogen de lezer helpen om een juist oordeel te vormen.

1)

Ds. Pop schrijft: „In De Linie van 10 september geeft hij (ondergetekende – W.) dit gesprek ( n.l. met Barth – W.) gedeeltelijk weer. Hij vertelt er niet bij of hij toestemming had dit gesprek te publiceren, evenmin of hij tevoren aan Barth medegedeeld heeft dat hij het gesprek zou opzetten als een jounalistiek interview.” – Pleegt dit er soms anders altijd bij te staan? Of tracht ds Pop hier door een insinuatie te bereiken, wat hij weet volgens recht niet openlijk te kunnen uitspreken? Werd de toestemming verkregen, ja of neen? Ds. Pop durft niet te zeggen „neen”, hij durft verderop zelfs niet vierkant het vermoeden uit te spreken, dat deze toestemming niet verkregen werd. Hij zegt dan alleen, te vermoeden, dat Barth niet gedacht heeft aan een dergelijke volgens ds Pop subjectieve weergave van het gesprek. Is dit voldoende bewijs om zijn insinuatie te rechtvaardigen? – De waarheid is, dat wij de bewuste toestemming volgens jounalistieke norm beoordeeld, wel bezaten en de Barth wel tevoren wist, dat het een journalistiek interview gold. Formele toestemming hebben wij niet gevraagd, welke jounalist doet dat? Maar wij hebben hem duidelijk gezegd, dat wij hier niet aanwezig waren als gedelegeerde of waarnemer, maar uitsluitend als jounalist voor de Maasbode en de Linie. Barth heeft onze bedoeling zo goed begrepen, dat hij bij het afscheid letterlijk zie: „Bitte, machen Sie mich nicht all zu schwarz in Ihrer Presse.” Moesten wij daarna nog twijfelen, of het wel geoorloofd was de inhoud van dit gesprek te publiceren.

2)

Maar wij zouden niet, „zoals een goed journalist betaamt, een objectief verslag van vraag en antwoord”gegeven hebben, doch slechts een subjectieve weergave. Het bewijs hiervoor? Het ontbreekt geheel. Ds. Pop doet er zelfs geen moeite voor er een te zoeken. Kan hij niet aantomen, b.v. uit de mededelingen, die hij van Barth zelf ontving over dit gesprek, dat onze weergave op ook slechts één punt niet objectief was? Neen, dan kan hij niet. Ja maar, er staat in het Linie-artikel niet: Vraag I – Antwoord I enz. Zou het niet een beetje kinderachtig zijn, indien ds Pop hierop alleen zijn beschuldiging van „niet objectief en niet volledig” wilde funderen? – Helaas kan de lezer van „In de Waagschaal”zich over onze Linie-artikel moeilijk een juist oordeel vormen, omdat ds Pop het betamelijk achtte uit ons artikel (in de rubriek „Wat elders gedrukt staat” van hetzelfde „In de Waagschaal” –nummer opgenomen) alles weg te laten, wat wij als ons critisch aandeel in het gesprek hadden neergeschreven. – Wij kunnen hier tegenover die lezer dus slechts met nadruk verklaren, dat onze weergave van het gesprek volstrekt objectief was, en zo volledig in duidelijk te onderscheiden vragen en antwoorden, als binnen de ons toegemeten ruimte slechts mogelijk was. Tot ds Pop zeggen wij: wees zo goed ons artikel aan prof. Barth voor te leggen, opdat deze over de graad van objectiviteit en volledigheid oordele. (Waarom heeft hij dit eigenlijk niet reeds eerder gedaan, alvorens zijn beschuldiging publiek uit te spreken.)

3)

Wij begrijpen zeer goed, dat onze opmerking over het „totaal verkeerde idee”, dat Barth over een bepaald punt van de katholieke leer had, ds Pop niet aangenaam aandoet. Wij spraken echter onze eerlijke overtuiging uit, gegrond op jarenlange studie van het calvinisme, in het bij zonder in verband met dit punt der katholieke leer, – hier door Barth bevestigd door diens eigen uitsprekn. Wie per sé de gronden van ons oordeel wil toetsen, zij verwezen naar onze ter perse zijnde studie, getiteld: „Inidu en gemeenschap in Calvijns geloofsnorm”. Den Lezer excuus voor deze persoonlijke opmerkingen, waartoe ds Pop’s boutade over ongegronde durf ons wel dwong.

4)

De ondertitel van mijn artikel, zowel als de opmerkingen op de voorpagina van de Linie komen geheel voor rekening van de hoofdredactie en wij aarzelen niet te verklaren, dat wij ons over dit bijschrift bij de hoofdredactie hebben beklaagd.

Geachte redactie, ik vrees, dat het onvermijdelijk is, dat wij, protestanten en katholieken, elkaar over en weer wel eens onaangename dingen zeggen. Prof. Barth sprak zeer grievend over de kerk, die mij in Christus boven alles dierbaar is. Sprak ik zo ook over Barth of was het slechts een besliste afwijzing, die voor een vriend van Barth onaangenaam klonk? Ik meen het laatste. In elk geval streed ik op een open en eerlijk niveau. Moge ook ds Pop hiervan nu overtuigd zijn.

U, geachte redactie, hartelijk dankend voor de verleende plaatsruimte,

Uw ds. dn. In Christus
Dr. J.L. Witte S.J.

(In de Waagschaal, 4e jaargang, nr. 3. 15 october 1948)

 

Pagina's: 1 2 3 4