Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)

Karl Barth over das Nichtige

§. 1 Inleiding

Ongetwijfeld één van de meest raadselachtige passages in Karl Barths Kirchliche Dogma­tik[1] is de zinsnede waarin Barth zich lijkt uit te spreken over de oorsprong van het kwaad:

Nur davon lebt es, daß es das ist, was Gott nicht will. Aber eben davon lebt es: weil und indem nicht nur Gottes Wollen, sondern auch Gottes Nicht­wol­len kräftig ist und also nicht ohne reale Entsprechung sein kann. Die reale Ent­spre­chung des göttlichen Nichtwollens ist das Nichtige (III/3, 406).

Hoe moet deze uitspraak gelezen worden? Bestaat het kwaad volgens Barth doordat God het niet wil? Tarten deze zinnen niet alle gevoel voor logica? En wordt God hier niet op hoogst merkwaardige wijze tot auteur van het kwaad ge­maakt? Vormen deze regels niet voldoende reden om schouderophalend aan Barths gedachten over het kwaad voorbij te gaan?

Ik ben ervan overtuigd dat een nauwkeurige lezing van de KD hier veel kan verhelderen. Barths bijdrage aan het theodiceedebat is naar mijn mening beslist niet gespeend van alle logica, en zijn gedachten kunnen een verrijking betekenen voor dit debat. Het doel van dit artikel is daarom tweeledig. In de eerste plaats wil ik in de §§ 2 tot en met 5 een plausibele exegese geven van het citaat door het in de juiste kaders te plaatsen. In de tweede plaats zal ik in de §§ 6 en 7 enkele punten noemen die Barths bijdrage aan het theodiceedebat nog altijd de nodige rele­van­tie verlenen.[2]

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8