Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)

§. 4 De realiteit van het Nichtige

Uitspraken over het wezen van welk voorwerp dan ook, zijn in Barths theologie altijd uitspraken over Gods handelen aan dit voorwerp. En Gods handelen is voor Barth te allen tijde gegrond in Gods verkiezing. Het is een bewogen handelen, vol liefde en genade, maar ook vol van een heilig vuur.

Het wezen van het Nichtige wordt ook bepaald door Gods handelen aan het Nichtige. En ook dit handelen is gegrond in Gods heilige verkiezing. Gods heilige liefde kan niet verdragen, wat zich tegen Gods liefde verzet, wat niet in maar slechts buiten zijn genade wil en kan bestaan. Al vanaf het begin – dat is: te beginnen bij Gods genadige verkiezing – heeft God zich tegen de mogelijkheid van het Nichtige verzet. Hij heeft het met toorn verworpen. Gods handelen aan het Nichtige is een heilig, toornend, verwerpend en voortdurend strijden tegen het Nichtige. Het Nichtige is Gods vijand (II/2, 27; III/3, 342-344, 346, 405). Barth maakt, om dit te verduidelijken, gebruik van de oude tegenstelling tussen het opus Dei proprium en het opus Dei alienum (407-410).[6] Gods opus proprium, zijn eigenlijke werk, is zijn liefdevolle handelen aan de schepping als de verkiezende en genadige God. Zijn toornend en verwerpend handelen aan het Nichtige, is niets anders dan de keerzijde van dit eigenlijke handelen Gods, zijn opus alienum (409).

Zoals wellicht bekend is de grondgedachte van Barths scheppingsleer, dat de schepping de ‘äußere Grund des Bundes’ (III/1, 103) is en het genadeverbond van God met het schepsel de ‘innere Grund der Schöpfung’ (III/1, 258). Werkelijk (schepselmatig) be­staan is daarom een Gode toegewend bestaan, een bewust en vertrouwend leven in Gods genadige on­der­houding. Toen God voor de schepping koos, koos Hij voor het genadeverbond met het schepsel, en buiten dit verbond is er geen schepselwaardig bestaan. Om dit laatste gaat het Barth nu in § 50: een bestaan buiten Gods genade is geen be­staan en heeft niets met Gods schepping, zijn opus proprium, te maken. Het kan slechts bestaan als voorwerp van Gods verwerping, als werk van zijn linkerhand, op zijn eigen, hoogst problematische wijze – de ‘derde’ zijnswijze (III/3, 405).

Maar Barth wil meer zeggen, dan dat het Nichtige slechts bestaat als voorwerp van Gods verwerping. Hij wil ook zeggen, dat het Nichtige zijn wezen ontleent aan die verwerping. Ter verheldering zou ik hier willen aanvoeren, wat Barth bij zijn bespreking van Schleiermachers zondeleer over deze dingen zegt. Wat niets met Gods schepping te maken heeft, het bestaan buiten zijn genade, wordt door God zeer ernstig genomen, zegt Barth in deze bespreking. Wanneer God een schepsel tegenover zich schept, een schepsel dat slechts in het verbond, de vertrouwelijke gemeenschap met Hem, als zijn bondgenoot (III/2, 385) een schepselwaardig bestaan kan lei­den – wat dan wanneer het schepsel zich aan dit verbond onttrekt, en zondigt? Wat als het schepsel toch het bestaan buiten God en zijn genade zoekt?

[Soll den Menschen] außer der Flucht zu seiner Gnade kein Ausweg übrig bleiben – wie soll es dann anders sein als daß die Sünde zuerst und vor allem für Gott selbst eine Realität ist? Hat er mit ihrer mächtigen Verneinung et­was getan oder nicht (III/3, 377)?

Zo durft Barth – impliciet, door Schleiermacher op dit punt te verdedigen – God zelfs de ‘Urheber’, de auteur, van de zon­de te noemen. ‘Er ist ihr Urheber, indem er sie verneint (374).’ En Barth moet op dit punt gelezen worden, zoals hij zelf Schleiermacher gelezen heeft. Met de mogelijkheid van het bestaan buiten Gods genade geconfronteerd – een mogelijkheid die met de schepping gegeven is – heeft God met kracht zijn toornige ‘nee’ uitgesproken, en zo heeft Hij deze moge­lijkheid voor ons tot zonde gemaakt, tot een kwade mogelijkheid. De mogelijkheid van het bestaan buiten God is voor ons een dreigende mogelijkheid geworden. Zij bedreigt ons nu, met de macht van de ‘Ohnmacht’ (II/2, 185; III/3, 405-407).

Door over het ‘wezen’ van het kwaad te spreken, met een ‘derde’ zijnswijze, als ‘voorwerp’ van Gods verwerpend handelen, en door bovendien met een geheel zelf gevonden benaming voor dat kwaad te komen, kan Barth de indruk wekken niet te zijn ontkomen aan speculatieve redeneringen over de ontologie[7] van het kwaad. Barth balanceert hier inderdaad op het randje van de speculatie. Toch gaat hij in feite niet verder dan deze beschrijving van de dreigende macht van het Nichtige. Het Nichtige is voor Barth niet in de eerste plaats een ontologische, maar een ‘praktische categorie’:[8] het is Gods handelen, dat het wezen van het Nichtige bepaalt. En is er een woord, dat voor een theoloog geschikter is om de dreiging van het kwaad aan de kaak te stellen, dan het woord ‘nichtig’?[9]

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8