Inleiding in den Heidelbergschen Catechismus











HOOFDSTUK II

WIE WORDT GETROOST?

§ 11. Op deze vraag geeft vr. 1 ons reeds als algemeen antwoord: hij, die getroost wordt, is degene, die niet meer zijn eigen is, die verdrongen is uit een stelling, van waaruit hij zichzelf kon overzien en beheerschen, en die dáárvoor in de plaats het eigendom van Christus geworden is (vr. 1 en 34). Deze nieuwe stelling van den zoo getroosten mensch wordt beschreven in:

Vr. 53 onder het gezichtspunt, dat hij door den H. Geest „Christus en al Zijne weldaden deelachtig” gemaakt is: wij worden in een gemeenschap opgenomen, waarin alles, wat Hij doet en is, ook ons geldt. Nog sterker spreekt Vr. 20: de getrooste mensch wordt „Hem ingelijfd”, d.w.z. letterlijk een bestanddeel van Hemzelf. Het meest wordt ter beschrijving van dezen stand-der-vertroosting de uitdrukking uit vr. 32 „een lidmaat van Christus” gebruikt. (Deze vr. 32 is samen met vr. 31 een der meest belangrijke en richtinggevende van den geheelen H. C.!). Volgens deze uitdrukking wordt de mensch, die door deze inlijving een Christen wordt, eigenlijk zelf een Christus. In de hier geboden strenge afhankelijkheid van Christus, wordt hij — overeenkomstig het drievoudig ambt van Christus zelf (vr. 21) — nu ook volgens vr. 32

zelf een profeet: opdat ik Zijnen naam bekenne

zelf een priester: opdat ik mij zelven tot een levend dankoffer Hem offere

zelf een koning: opdat ik met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeere.

Ditzelfde beschrijft Vr. 55a ter verklaring van het begrip „gemeenschap”: dat is aandeel hebben aan het wezenlijke van den Persoon van Christus (aan Hemzelf en aan al Zijn schatten en gaven).

Vr. 54c maakt duidelijk dat „een lidmaat van Christus zijn” — met alle reeds vermelde gevolgen daarvan — hetzelfde beteekent als „een lidmaat der kerk zijn”.

De allersterkste nadruk ontvangt de eenheid van den Christen met Christus in vr. 76. Daar wordt, naar aanleiding van de leer van het avondmaal, uitgelegd dat „met een geloovig hart het gansche lijden en sterven van Christus aannemen”  beteekent  „vleesch van Zijn vleesch en been van Zijn beenen zijn en door één Geest (als leden eens lichaams door één ziel) eeuwig leven en geregeerd worden.

* * *

§ 12. Hiermee is het beslissende eerste antwoord gegeven op onze tweede vraag: „wie wordt getroost?”, n.l.: de mensen, die niet alleen op weg is van de geboorte naar den dood, maar ook van de doop naar het avondmaal. Opnieuw wordt hier de alles beheerschende plaats van den naam Jezus Christus duidelijk. Het is ons geen oogenblik toegestaan beschouwingen te geven over den mensch op zichzelf, over den mensch zonder Jezus Christus! De mensch en Jezus Christus behooren bijeen. Hierbij is de mensch dan wel een der leden op aarde, terwijl Jezus Christus, het Hoofd, in den hemel is; maar in deze volstrekte verhouding van boven en onder is de mensch er toch ook bij betrokken, opgeheven in de dubbele beteekenis van dit woord. Hij staat niet meer op eigen beenen maar is opgeheven, juist zóó opgeheven, wél opgeheven, door de kracht van zijn Heer. Dat geldt van den aanvang af! Van het eerste begin van onze beschouwingen af reeds, moesten wij hieraan denken. Wij staan in dezen levenssamenhang! Wij kunnen niet doen, alsof Jezus Christus ook maar voor één oogenblik ophield de Profeet, Priester en Koning te zijn, aan wien wij deel, met wien wij gemeenschap hebben. Dit mag niet buiten beschouwing gelaten worden, wanneer we bij de verdere beantwoording van de vraag, wie dan hier getroost worden, over de zonde en over het geloof van den mensch gaan spreken. Geen woord over de zonde mag abstract gezegd worden, losgemaakt uit dezen allereersten samenhang van den mensch met Christus. Onmogelijk kunnen wij bijvoorbeeld eerst een tijdlang spreken over den „Mensch im Widerspruch” (noot), die dan zoolang wél op eigen voeten staat. En wat van de zonde des menschen geldt, geldt op overeenkomstige wijze ook van zijn geloof.

* * *

§ 13. De verdere beantwoording van onze tweede vraag moet nog eenmaal terugkomen op vr. 18 en 31. Hier ontmoetten we de beide lijnen: Christus de Priester der verlossing, Christus de Koning der gerechtigheid. De eerste lijn beschrijft wat door Christus’ bloed voor ons geschiedt, de tweede wat door Zijn Geest aan ons geschiedt (zie § 10). Deze beide stukken van het werk van Christus voor ons en aan ons vinden we in

vr. 70 (bij de leer van den doop!) bijeen. Maar nu wordt dit tweede stuk, dit werk van Christus aan ons, in vr. 70b nog eens op twee manieren aangeduid: het bestaat daarin dat wij „hoe langer hoe meer der zonden afsterven, en in een godzalig, onstraffelijk leven wandelen”. Deze onderscheiding wordt opgenomen in

vr. 88, waar de bekeering als de samenvatting van datgene wordt aangeduid, wat nu aan den mensch mag en moet en gaat gebeuren. Deze bekeering bestaat immers in twee stukken:

in de afsterving van den ouden en

in de opstanding van den nieuwen mensch.

Aan deze stukken verduidelijkt de H. C. ons nu alles, wat verder over den mensch moet worden gezegd.

* *

§ 14- Vr. 89 noemt de afsterving van den ouden mensch een hartelijk leedwezen over onze zonden, die wij dan hoe langer hoe meer haten en vlieden. Daarbij ben ik het onderwerp: ik heb leedwezen over de zonde, ik haat en vlied dezelve. Maar dit alles gebeurt op den achtergrond van vr. job en 43: het kruis van Christus is daarvan het begin! Der zonden afsterven beteekent: met Hem gekruisigd zijn! Niet door zelfonderzoek ontstaat ons zondebesef en ons leedwezen over de zonde. Maar in Christus vinden wij zoowel onze schuldigverklaring als ook het einde, de liquidatie, van onze zonde en schuld. Het gaaterom dat wij hierop nu achteraf met ja zullen antwoorden. Omdat dit kruis van Christus opgericht staat, kan mij de zonde nu alleen nog maar leedwezen bezorgen, daarom kan ik haar nu alleen nog maar haten en vlieden. Dit alles kan slechts het tweede zijn, het tweede, waarbij het kruis het eerste blijft. Van déze plaats af, van het kruis af, waar God voor ons ingetreden is door den ganschen nood van het menschelijk bestaan op zich te nemen kan het zichtbaar worden wat des menschen ellende beteekent.Wie zijn de getroosten? Wie zijn wij? Wij zijn: de mensch in zijn ellende! Dit werkt de H. C. dan nog op verschillende wijzen uit:

Vr. 5: wij zijn de mensch, die de wet Gods „niet volkomen” houden kan. Niet volkomen beteekent echter: heelemaal niet! Want, leert ons

Vr. 62: „de gerechtigheid, die voor Gods gericht bestaan kan, moet gansch volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkmatig zijn”. Wat Gods wet van ons eischt zegt

Vr. 113: „dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij te allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben. “Wij echter zijn, naar

Vr.5  „geneigd God en den naaste te haten”. Onze natuur is, volgens

Vr. 7 „verdorven”. Ons wezen, blijkens

Vr. 8 „ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad”. Naar

Vr. 6 zijn wij wel „goed geschapen”. Maar de mensch heeft zich volgens

Vr. 9 „door moedwillige ongehoorzaamheid van deze oorspronkelijke gaven beroofd” zoodat hij, blijkens

Vr. 10 nu onder Gods toorn staat. En overeenkomstig

Vr. 13 daaraan niets kan veranderen. Ook kan geen enkele andere macht in de wereld dezen mijnen staat der ellende opheffen. Geen schepsel kan den last van den toorn Gods voor mij dragen. Hier (zie § 12) moet het gezegd worden: ik sta op eigen beenen. En ik ben zelf in geen enkel opzicht in staat mijzelf te helpen.

Dat is de oude mensch. De vrijwillige geneigdheid tot deze tegenspraak tegen Gods wil is mijn natuur.

* * *

§15. Maar juist hier moet nu gezegd worden: over deze eerste uitspraken van den H. C. mogen en kunnen wij alleen nadenken wanneer wij Jezus Christus reeds kennen. In de laatste 300 jaar heeft men al meer dan genoeg gejammerd over de sombere kleuren, waarmee de H. C. het beeld van ’s menschen ellende schildert. Is er dan toch ook nog niet zoo iets als een aanknoopingspunt in den mensch? Een vonkje, wel verborgen onder de asch, maar toch nog niet geheel en al uitgegloeid?

Het laat zich niet betwijfelen dat men heerlijke dingen over den mensch zeggen en daarmee deze eerste uitspraken van den H. C. tegenspreken kan. Er is dan ook maar één enkel punt, vanwaaruit deze uitspraken waar zijn. Hier zijn ze dan echter ook tegelijk vanzelfsprekend. Hier, in de tot werkelijkheid geworden verhouding tot Jezus Christus! De mensch in zijn verhouding bijv. tot zon en maan kan ons dit weliswaar niet verduidelijken. De vraag is dus nu: vanuit welke verhouding willen wij denken! Willen we den gedachtengang van den H. C. volgen: Jezus Christus trad voor mij in! Daarmee is alles yolbracht! Als dat geschied is, wie ben ik dan? Uit de hoogte van de weldaad, uit de grootte der genade, uit de diepte der barmhartigheid wordt duidelijk wie wij zijn. Al deze, naar men zegt zoo verschrikkelijke begin-uitspraken van den H. C., zijn in werkelijkheid heelemaal geen verschrikkelijke uitspraken, maar louter uitspraken van groote dankbaarheid.

Dit is de boodschap van het eerste deel van den H. C.: Wij hebben de barmhartigheid, die ons wedervaren is, waarachtig noodig. Dat heeft met pessimisme, zooals men misschien zou kunnen meenen, volstrekt niets te maken. Het gaat hier niet om een beschouwing over den mensch in zijn ellende, over de leer der zonde of over iets anders, losgemaakt van Jezus Christus. Losgemaakt van Jezus Christus zijn deze uitspraken alle onwaar.

Daarom kan in vr. 89 het hartelijk leedwezen over, het haten en vlieden van de zonde, toch alleen maar beteekenen: Christus liefhebben, hoe langer hoe meer Hem zoeken! Dit leedwezen, dit haten en vlieden, kan daarom ook niet een bijzonder werk zijn. Het kan alleen zijn het aanvaarden, het laten geschied zijn wat in Jezus Christus geschied is, in deemoed en ernst, maar vooral in vreugde en dankbaarheid:

Zoo sterft de oude mensch. Hij sterft aan de vreugde over den nieuwen mensch! De geheele „kunst” christelijk televen bestaat daarin, dat wij het leeren herhalen: – ” Gij droegt al onze zonden . . . . !

* * *

§ 16. Vr. 90 beschrijft de opstanding van den nieuwen mensch aldus: „een hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde om naar den wille Gods in alle goede werken te leven.” Vanwaar krijgen wij dit alles? Moeten wij het ons zelf aanpraten? Dat zou toch geen opstanding zijn in den vollen zin des woords. Ook hier moeten we dus naar de Christologie, naar de leer betreffende Jezus Christus, teruggaan.

Vr. 45b beschrijft de opstanding van den nieuwen mensch precies eender als vroeger vr. 43 het afsterven van den ouden mensch (zie § 14). Deze opstanding is eigenlijk de opstanding van Jezus Christus. Daar Christus opgestaan is, ben ik het met Hem. V r. 90 en 45 hebben den zelfden samenhang als vroeger vr. 89 en 43. Eigenlijk ben ik het niet, maar is Hij het. Maar juist daarom kan ik niet erbuiten blijven. Daar het Hoofd niet in den dood bleef, kunnen ook de lidmaten daar niet blijven. Nog eenmaal moeten we dus vragen: wie is de getrooste mensch? Wie zijn wij? En het antwoord luidt dan: de verloste mensch. Wat beteekent dat: verlost zijn? Hier staan we voor het begrip geloof. De verloste mensch is de mensch, van wien Vr. 65 zegt „dat de Heilige Geest in hem het geloof werkt door de verkondiging van het heilig evangelie en dat geloof in hem sterkt door het gebruiken van de sacramenten.” En de H. Geest is de kracht van Christus’ opstanding. Wat is echter het geloof?     

Vr. 21 antwoordt: „een zeker weten of kennis, waarin het geschiedt, dat wij een hartelijk vertrouwen hebben — gewerkt door den H. Geest — dat mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zijn, uit loutere genade”. [Zoo moeten wij het „niet alleen een zeker weten of kennis…. maar ook een hartelijk vertrouwen” begrijpen; niet als twee deelen van het geloof, maar als de kennis waarin dat vertrouwen gegrond is en werkelijkheid wordt]. De nieuwe mensch is dus de mensch die aanvaardt en laat gelden: ter wille van de verdienste van Christus is mij gerechtigheid geschonken. Wie dit geschenk ontvangen heeft, is een nieuwe mensch.

* * *

§ 17. Nu laat vr. 60 (een der centrale vragen van den H. C.) ons niet in twijfel dat de oude mensch nog altijd aanwezig is. Maar in het geloof ben ik toch gerechtvaardigd. Niet omdat mijn geloof zoo iets moois zou zijn. Maar omdat mijn geloof dezen inhoud heeft, omdat ik aan Jezus Christus geloof. Zoo kan

Vr. 61 zelfs zeggen dat ik door het geloof gerechtvaardigd ben, maar niet vanwege de waardigheid mijns geloofs. Want alleen door het doel en den inhoud ervan, rechtvaardigt mij mijn geloof. Dat ik in dezen zin mag gelooven, dat ik op dit doel, op Jezus Christus, zien mag dat ik niet meer behoef terug te zien naar den ouden mensch: hierin ligt mijn bestaan als nieuwen mensch.Deze gedachte wordt geweldig onderstreept door:

Vr. 62 „ook onze beste werken zijn in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt”,

Vr. 63 onze goede werken ontberen alle verdienstelijkheid en

Vr. 81 juist voor hen, „die zich zelven wegens hunne zonden mishagen” is het avondmaal des Heeren ingesteld.

Telkens zien wij dat alleen ons vanuit zijn doel, vanuit Jezus Christus, begrepen, geloof het bestaan van den nieuwen mensch uitmaakt. Alleen in deze op Jezus Christus gerichte houding kan en mag dit bestaan dan echter ook doorleefd worden. Biddend doorleefd worden, als in

 Vr. 117, waarbij wij juist in dit gebed ernst maken met de kennis van onzen nood en onze ellende en ons voor het aangezicht van Gods Majesteit verootmoedigen. Alles aan en in dit nieuwe bestaan kan immers slechts daartoe leiden dat wij, naar

Vr. 115 „des te begeeriger zijn om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken”. Gericht op dit doel zijn wij rechtvaardig voor God, namelijk dan wanneer wij geheel en al zien op de „vreemde” gerechtigheid van Jezus Christus. Het resultaat van dit hernieuwd worden van den mensch is niet dat er aan den mensch iets zou overblijven waarop hij zich zou kunnen beroemen. Maar Christus moet geprezen worden! Zijn licht, het licht van Zijn sterven en opstanding, valt op ons, de kracht van Zijn bloed en van Zijn Geest is aan ons werkzaam. Deze kracht stelt ons zóó voor Gods aangezicht, als wij daar moeten staan.

* * *

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7