Inleiding in den Heidelbergschen Catechismus











HOOFDSTUK I

WIE IS HET, DIE ONS TROOST?   

§ 7. Dit is de centrale vraag.

Vr. 18 antwoordt: Onze Heere Jezus Christus, die ons tot volkomen verlossing en gerechtigheid geschonken is. Hier is niet alleen sprake van verlossing en gerechtigheid door Jezus Christus. Hier wordt ons gezegd, dat Jezus Christus zelve verlossing (zonder dat het verder behoeft te worden uitgesproken, wordt hier de schaduw van een gevangenschap zichtbaar!) en zelve gerechtigheid is! En wel volkomen verlossing: er blijft hier geen rest over, die dan nog door ons zelf of door anderen zou moeten worden gewerkt. Gerechtigheid: daarmee wordt een toestand bedoeld, waarin alles recht wordt. Dit wordt bedoeld: Jezus Christus is deze toestand en zoo is Hij de Trooster.

Vr. 19 licht toe: dat wij dit te weten komen is de inhoud en het doel van het Oude en Nieuwe Testament. Daar zij ons dit zeggen zijn O. en N.T. het evangelie. De uitdrukkingen openbaren, verkondigen, vóórbeelden en vervullen duiden ons verschillende vormen aan. Maar in al deze vormen wordt ons hetzelfde gezegd: Jezus Christus is onze verlossing en onze gerechtigheid.”

Hij, van wien we door het Evangelie dit weten, heet naar vr. 29 Jezus, d. i. zaligmaker, redder. Dat Hij ons zalig maakt, is de verlossing; dat bij Hem zaligheid te vinden is, is de gerechtigheid van vr. 18.

Vr. 34 noemt Hem onze Heer en verklaart dat, in aansluiting aan vr. 1 zóó, dat Hij ons los-gekocht heeft van de zonde en uit alle geweld des duivels tot Zijn eigendom. Het eerste toont ons opnieuw de verlossing, het tweede opnieuw de gerechtigheid.

* * *

§ 8. Hoe is het mogelijk dat er Een bestaat, die dit beide is? Het antwoord luidt: als waarachtig God en waarachtig mensch is deze Eene daartoe in staat.

Vr. 15-17 maken duidelijk: het gaat om de menschelijke natuur die voor haar zonde moet betalen. De mensch in zijn zonde is echter wel het allerongeschiktst om voor de zonde te betalen. Daarom moet de Trooster als waarachtig God komen, om, door de kracht van Zijn Godheid, den last van den toorn Gods over de zonde te kunnen dragen aan Zijn menschheid. Voor de verlossing moet er dus wel een mensch zijn. Maar vóór alle dingen moet God er zijn.Dat Jezus Christus waarachtig God en waarachtig mensch ts, hierin ligt het geheim van Zijn bestaan als onze verlossing en gerechtigheid.

Vr. 35 spreekt van dit geheim van Christus’  bestaan: ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria. Dit wil opnieuw verduidelijken, dat Jezus Christus niet slechts iets doet, niet alleen het werktuig der goddelijke hulp, maar in Zijn persoon deze hulp zelf is.

Vr. 25 brengt het bovenstaande in verband met de Drieëenigheid Gods. Het gaat bij onze verlossing om iets waartoe niemand minder dan God zelf noodig is. God zelf is nu echter in Jezus Christus ons te hulp gekomen.

Vr. 33, 26 en 120 maken duidelijk dat alleen de werkelijkheid van de Godheid van Christus als van den eeuwigen Zoon van den eeuwigen Vader de grond is, dat er voor ons een kind-vader-verhouding tot God mogelijk is. Wat bij Hem van nature alleen waarheid is, is dat bij ons om Christus’  wil, uit genade. Daarom moet er op verschillende plaatsen, vr. 29 en 30, vr. 94 en 95 ook zoo uit-sluitend gesproken worden. Deze uit-sluiting heeft haar kracht daarin, dat wij God uitsluitend in Christus kennen. Niet in een fanatisme van het getal 1 als in de monotheïstische religies.

* * *

§ 9. Over het werk van den troost door dezen eenen Persoon spreekt Vr. 31 in aansluiting aan den ambtsnaam Christus (t. o. den persoonsnaam Jezus). Christus = Gezalfde. Gezalfden in het O.T. waren profeten, priesters en koningen. Jezus Christus is het inbegrip van den gezalfde, den eenen Gezalfde, naar wien de vele gezalfden heenwezen. Hij vereenigt in zich dit drievoudige ambt. Over Zijn eerste ambt, het profetisch ambt van leeraar, wordt in den H. C. verder nauwelijks meer gesproken. Doorgetrokken worden veeleer de beide andere lijnen, de lijnen van het priesterlijk en van het koninklijk ambt en werk van Christus. Opnieuw dringt het verband met de verlossing en de gerechtigheid van vr. 18 zich aan ons op. Van het priesterlijk ambt van Christus (verlossing) spreken de vragen 36, 37, 44, 46, 49a, 52, 56, 60, 66, 67, 70a, 79.

Van het koninklijk ambt van Christus (gerechtigheid) de vragen 43, 45, 47, 49C, 50, 51, 52b, 54, 57, 58, 7ob, 75b, 76b, 86, 123, 124, 127, 128: de nadruk ligt in den H. C. blijkbaar op deze tweede rij, op het koninklijk ambt van Christus (gerechtigheid).

* * *

§ 10. Jezus Christus is daarom en daarin onze Trooster, dat Hij voor God onze plaats heeft ingenomen (priesterlijk ambt, verlossing). Daartoe was Hij in staat als des Vaders geliefde Zoon, die ons gelijk geworden is. Zoo voor ons staande, laat Hij ons niet aan onszelf over, maar neemt ons in bezit als Zijn eigendom (koninklijk ambt, gerechtigheid).

Degenen, die Hij gereinigd heeft door Zijn bloed, leidt Hij door Zijn Geest. Deze samenvoeging van Christus’  bloed en Geest is in den H. C. belangrijk en kenmerkend. Hierin gaat het opnieuw om de ons reeds eenige malen duidelijk geworden eenheid van de twee begrippen in Jezus Christus. Zoo ontstaan de reeksen:

Bloed  — Geest

verlossing        — gerechtigheid

voor ons          — aan ons

Jezus Christus, de Priester — Jezus Christus, de Koning

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7