Inleiding in den Heidelbergschen Catechismus











INLEIDING.

§ 1. Het is belangrijk dat we bij de bestudeering van den H. C. de bedoelingen kennen, waarmee hij geschreven is. De schrijvers (Zacharias Ursinus en Gaspar Olevianus) wilden ermee geven:

  1. een hulpmiddel bij het godsdienstonderwijs. Dan echter ook
  2. een maatstaf voor de leeraren en predikanten in de Pfaltz. Verder had de H. C. zijn plaats in de Gods dienstoefeningen der gemeente om
  3. in 9 hoofdstukken verdeeld, als onderdeel der liturgie te worden voorgelezen. En eindelijk zou
  4. over de 52 „Zondagen” in de middaggodsdienstoefening de Catechismuspreek gehouden worden. Zoo staat de H. C. niet geïsoleerd in het leven der gemeente als een stuk dorre theorie. Maar hij staat, ook reeds uiterlijk, midden in een „Orde voor de Godsdienstoefening” en hier weer beteekenis vol tusschen Doop- en Avondmaals-formulier. Dat drukt uit: op deze plaats, tusschen Doop en Avondmaal, heeft men den eenigen troost waar over vraag 1 (die den grondslag legt) spreekt, en is men tevens opgeroepen zich van dezen troost rekenschap te geven. Dit „den-troost-hebben” en dit „zich-van-den-troost-rekenschap-geven” mag men niet scheiden. Er is geenleven in den troost mogelijk zonder kennis van den troost, noch werkelijk kennis van den troosthet leven erin.

* * *

§ 2. De H. C. is ontstaan in het jaar 1563. Is dus een document uit het einde van den Hervormingstijd. De Contrareformatie van Trente begon haar werking te doen gevoelen. Nu worden als het ware de burchtgrachten dieper, de vestingmuren hooger gemaakt, nu wordt grondiger en samenhangender dan in het begin, het inzicht der Hervorming uitgesproken en neergelegd. Vooral de Gereformeerde, de van Calvijn stammende, Hervorming sprak zich in den H. C. uit. Toch had Ursinus ook Melanchthon tot leeraar gehad, zoodat men kan zeggen dat het beste der Luthersche Hervorming in den H. C. mede is opgenomen.

* * *

§ 3. De H. C. brengt zijn boodschap in drie deelen: „Van ’s menschen ellende”, „Van ’s menschen verlossing” en „Van de dankbaarheid”. De kern der uitspraken wordt daarbij gevormd door een reeks ontleende stukken, schijnbaar vreemd materiaal, over de drie deelen verdeeld:

Vr. 23—58 de apostolische geloofsbelijdenis en de uitlegging daarvan.

Vr. 66—82 de sacramenten: Doop en Avondmaal.

Vr. 92—118 de Tien Geboden.

Vr. 119—129 het Onze Vader met uitlegging.

Deze bestanddeelen zijn overgenomen uit de vroegere kerkelijke onderwijzing, de zoogenaamde hoofdstukken, waarnaar de kerk in alle tijden gegrepen heeft. Ook de H. C. doet dit en toont daardoor, op zijn wijze, dat ook de hervorming geen nieuwe dingen wilde brengen, maar wilde hervormen, en zoo het oude, altijd geldende maar vergeten gehalte der leer weer tot gelding wilde brengen. Nu doet de H. C. dit op een bepaalde, op een eigen manier, die duidelijk wordt uit den opzet: „Van ’s menschen ellende”, „Van ’s menschen verlossing”, „Van de dankbaarheid”. Deze opzet is in zijn eenvoud een geniale weergave van het wezen van de geheele Hervorming.

* * *

§ 4. Waarom houden we ons bezig met den H. C.? Is het uit historische belangstelling voor een werk, dat een eeuw geleden nog het leerboek was in kerk en school? Dit is geen voldoende reden, temeer daar men in de laatste 100 jaar van alle kanten, niet in de laatste plaats van den kant der moderne opvoedkunde, tegen den H. C. bezwaren maakte en hem tenslotte terzijde geschoven heeft (noot). Tegenwoordig begint echter weer duidelijk te worden dat datgene, wat de H. C. eens geweest is, door een korte eeuw van afwijzing niet weggewischt kan worden. Hij is en blijft een in zijn soort klassieke beschrijving van het geloof der naar Gods Woord gereformeerde kerk. Ten minste eerbiedig toehooren is geboden t. a. v. dit document. Niet als stonden wij hier voor een hoogste autoriteit. De kerk der Hervorming kent als hoogste autoriteit slechts de Heilige Schrift. Maar daarnaast, of beter: daaronder, is er ook plaats voor een schriftuurlijk-gewettigd getuigenis. En dàt wil de H. C. in ieder geval zijn.

* * *

§ 5. Wat is het geloof der naar Gods Woord gereformeerde Kerk? Tegenwoordig begint men liever met de vraag: wie is eigenlijk God? Of nog eerder: wie is eigenlijk de mensch? Of met de vraag naar de waarheid van onze religieuse uitspraken. En dergelijke. De H. C. schijnt deze vragen niet te kennen. Want hij begint met de vraag: Welke is uw eenige troost beide in leven en sterven? De H. C. veronderstelt dus blijkbaar:

  1. de mensch heeft troost noodig;
  2. er bestaat zulk een troost in leven en in sterven en wel een eenige troost;
  3. er zijn menschen, die op deze eerste vraag ons antwoord kunnen geven.

Daarbij moeten we er aan denken, dat troost in den Bijbel en vandaar ook in den H. C., een sterkere beteekenis heeft dan in ons spraakgebruik. Troost beteekent hier niet alleen: een beetje rust en vertrouwen en toeverzicht. Maar ook: vermaan en oproep. Wordt troost geschonken, toegesproken, dan wordt men weer op de been geholpen en als we dan zoo weer staan, wordt ons “toeverzicht gegeven. Dat deze troost er is, is de inhoud der Christelijke leer. In dit feit, in deze werkelijkheid van den troost, is al het andere besloten, waarnaar men aan het begin der Christelijke onderwijzing ook zou kunnen vragen, n.l.: Wie is God? Antwoord: Hij, die ons troost. Wie is de mensch? Antwoord: Hij, die door God getroost wordt. Daarmee is al het verdere al beantwoord. Zoo geconcentreerd stelde de kerk in 1563 haar vragen. Ons denken tegenwoordig is veel splinteriger.Om de boodschap van den H. C. te verstaan, moeten wij beginnen ons aan dit geconcentreerd denken te wennen.

* * *

§ 6. Uit vraag en antwoord 1 van den H. C. kunnen we nu de drie kardinale vragen aflezen, waarover al het verdere gaan zal:

  1. Wie is het, die ons troost?
  2. Wie wordt getroost?
  3. Hoe wordt getroost? Waarin bestaat deze troost?

Aan de hand van deze drie vragen gaan we nu driemaal den geheelen H. C. door. Voordat we echter met den eersten gang kunnen beginnen, moet worden vastgesteld(zonder dat daarmee vraag 3 al van te voren beantwoord zou zijn): het wezen van den hier bedoelden troost, ons werkelijk getroost-zijn, bestaat volgens vraag en antwoord i daarin, dat een toestand intreedt, een toestand, die troost en vermaant, oproept en sterkt. Deze toestand heeft tot inhoud „dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben”. Alle verdere uitspraken in antwoord i bestaan in bijzinnen, die afhangen van dit eene antecedent, van deze eene uitdrukking: „mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus”, die

voor mijne zonden volkomen betaald en

mij verlost heeft,

mij bewaart,

mij verzekert en

mij Hem voortaan te leven van harte gewillig en bereid maakt.

Dit alles zijn in de eerste plaats uitspraken over Jezus Christus. Wel gaat dat alles mij aan. H, werkt het aan mij Wel moet de geheele onderwijzing van den H. C. begrepen worden als toelichting tot deze Hij-ik-verhouding. Ik behoor er ook bij, maar ik behoor er zoo bij dat Hij aan mij werkt. Mijn getroost-worden gaat terug op mijn getrouwen Zaligmaker Jezus Christus. In dezen Naam ligt al het andere opgesloten.

* * *

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7