Het christelijk Openbaringsbegrip






III. HET WERK DER OPENBARING.

Jezus Christus wijst niet alleen een weg, maar hij is de Weg. Het gaat in de Openbaring naar christelijk inzicht niet om een mededeeling van goddelijke waarheid aangaande de verhouding van God en mensch, waarop dan eerst zou moeten volgen een daarmee overeenkomend menschelijk werk (een be­paalde cultus, een religieus-moreele levenshouding, een theologische leer), waarvan die kennis-mededeeling den grondslag zou vormen, en waarin de waar­heid dan practisch en theoretisch zou worden toege­past en gebruikt. Integendeel, Openbaring naar christelijk inzicht is, hoewel zij ongetwijfeld zulk een mededeeling van waarheid bevat, tegelijk de acte, de daad, waardoor God zelf, op onmiddellijke wijze in Jezus Christus, en op middellijke wijze in de Kerk van Jezus Christus, van Zichzelven uit in zijn ver­houding tot den mensch handelt. Dit is de ware reden waarom wij niet over het wezen der Open­baring konden spreken, zonder tegelijk ook over de verzoening te spreken. Niet een stelling over de ver­zoening, maar de verzoening zélf, het daadwerke­lijk verzoenende handelen van God, is de „waar­heid”, die ons in de Openbaring openbaar wordt. En het menschelijke „werk”, dat door de Open­baring tot leven komt, kan niets anders zijn dan het geloof; door het geloof toch ziet de mensch, hoe de Openbaring, in haar wezen en in haar teekenen, haar eigen Werk doet. Hij laat dit Godswerk ge­schieden en daarom (omdat dit geschieden-laten juist insluit, dat op zijn heele leven beslag wordt gelegd), daarom zal de mensch binnen de grenzen van zijn schepselmatig vermogen het Werk Gods aan hem dienend begeleiden.

De Openbaring, Jezus Christus, is het werk, waarin Godzelf de verstoorde orde van de verhouding tusschen Zichzelf en den mensch weder herstelt. Of wij haar willen verstaan met het oog op haar we­zen, of met het oog op haar teekenen, steeds moeten wij haar verstaan als het werk der herstelling. Om­dat een verstoorde verhouding tusschen God en mensch weder hersteld moet worden, daarom moet het werk Gods, wanneer het niet zou bestaan uit het loslaten van den mensch en in de vernietiging van de schepping, bestaan in de…. Openbaring. Daar­om moet Openbaring Openbaring zijn: een nieuw gebeuren, genade, en daarom gericht over ons ver­trouwen in de mogelijkheid eener ordening van die verhouding door onze eigen kracht. Daarom moet Openbaring zijn: dat Godzelf mensch is, dat Hij in­treedt in onze plaats, dat wij gesteld worden in Zijn plaats. Vandaar het buitengewone, dat meer of minder ook alle teekenen der Openbaring als zoo­danig kenmerkt. De ergernis, die de Openbaring ons over de geheele linie biedt, berust niet op god­delijke gril of willekeur. De Openbaring, hoe bui­tengewoon zij ook feitelijk is in haar wezen en in haar teekenen, verstoort geen werkelijke orde. Het buitengewone en de ergernis ervan berusten hierop, dat in de Openbaring door Gods handelen de ver­storing van de werkelijke orde op haar beurt ver­stoord wordt, opdat de werkelijke orde weer hersteld worde. Grillig en willekeurig (paradox!) is niet God in Zijn wezen en werken, maar is de mensch, die de werkelijke orde heeft verstoord en wien God nu in zijn Openbaring met de wederherstelling ervan tegemoet treedt.

Godzelf is degene, die handelt, die het ééne Subject is in héél dit werk. Hij is dat in de verschijning van Jezus Christus-zelf, Hij is het óók in het teeken der Openbaring. ledere gedachte of stelling over de Openbaring heeft naar christelijk inzicht zijn waar­heid en zijn gewicht daarin, en alleen daarin, dat zij aan God de eer geeft; d.w.z. dat haar doel niet is de mensch, ook niet dingen, gestalten, verhoudin­gen, voorwaarden, werkingen, toestanden — ook niet onder het voorbehoud van hun betrekking tot God! — maar altijd direkt God als de Heer van dit werk, en daarom ook als de Heer van den mensch, aan wien dit werk geschiedt, en daarom ook als de Heer van de dingen, gestalten, verhoudingen, enz., die hier in aanmerking komen. Christelijk denken en spreken over de Openbaring beteekent, dat men zich altijd opnieuw in een kring beweegt rondom de werkelijkheid van de actueele heerschappij Gods. Dit denken zal dus in alles, wat door de Open­baring gebeurt, erkennen, dat het een handeling van God is; dat het God is, die handelt. Dit denken zal met de genade der Openbaring nooit omgaan, alsof het een bovennatuurlijke materie is, maar het zal die, als een onverplichte en onverdiende wondergave, altijd opnieuw zoeken en vinden in het vrije welbehagen van den goddelijken Gever, van den genadigen God. Het zal erkennen en laten gelden, dat de Openbaring wel geschiedt in de ruimte van Gods schepping, in de ruimte van natuur en ge­schiedenis, in de ruimte van den mensch, maar toch altijd in goddelijke vrijheid en dus altijd in eigen spontaneïteit, niet in concurrentie en ook niet in samenwerking met andere heeren, veroorzakers, maar machthebbers, maar altijd als de Heer en Ge­bieder daarvan. Dus niet zóó, alsof de mensch en zijn wereld daarbij bovendien nog zelf een stem had uit te brengen, maar zóó, dat Hij, God, spreekt, en de mensch in zijn wereld is aangewezen op het hooren en het gehoorzamen. Niet zóó, alsof er in de schepping, in natuur en geschiedenis, of in het be­staan des menschen of in zijn bewustzijn daarom­trent, zonder meer en op zichzelf reeds teekenen zouden kunnen gevonden worden van goddelijke Openbaring („scheppings-ordinantiën!”); maar zóó, dat God zulke teekenen naar Zijn welbehagen op­richt en naar Zijn vrije verordening werkzaam laat zijn.

Christelijk begrip der Openbaring zal echter ook over de Kerk nooit zóó denken en spreken, alsof God, om zoo te zeggen, Zijn waarheid en gerechtig­heid aan de Kerk had afgestaan, en die aan de Kerk, of zelfs aan haar ambtsdragers in het bizonder in pacht had gegeven of in beheer over­gelaten. Het zal zóó met de kerkelijke autoriteit in theorie en in practijk omgaan, dat ’t zichtbaar wordt en zichtbaar blijft: zij is geen pseudo-goddelijke autoriteit van menschen, maar werkelijk de autori­teit van den hemelschen Heer der Kerk.

En christelijk begrip der Openbaring zal ook de christelijke ervaring en het christelijke werk in den enkeling nooit om huns zelfs wil waardeeren. Het zal er dankbaar voor zijn, dat er hier en daar wer­kelijk iets van dien aard schijnt te zijn. Het zal ech­ter zonder voorbehoud de nietigheid, de menschelijkheid van alle christelijke ervaring en alle christelijke werk, de menschelijke zonde, die ook daarin triumfeert, erkennen. Het zal de aesthetische of moreele schoonheid, die daaraan eigen kan zijn, niet verwarren met de gerechtigheid en de heiligheid, die van God geldt; en daarom zal het zich evenmin in de war laten brengen door de aesthetische of moreele gebrekkigheid, die deze dingen blijft aan­kleven. Doordat het heenziet door en over de schoonheid of leelijkheid ook van het christelijk schepsel, zal het nooit het schepsel, maar altijd den Heer en Schepper loven.

Nu is echter het werk der Openbaring, zooals wij het nu en hier kennen, ten slotte slechts aankondi­ging van de herstelde orde. Het is er de authentieke aankondiging van, even zeker als Godzelf het Sub­ject en de Heer van dit werk is. Het is er de stellige aankondiging van, even zeker als in het wezen der Openbaring, in de verschijning van Jezus Christus, de herstelling der orde van de verhouding tusschen God en mensch reeds geschied en als zoodanig reeds openbaar is. Maar het gaat tevens, als men ziet op onszelf en op onze wereld, boven de aankondiging nog niet uit. Wij hebben nog niet te doen met de uitvoering van deze herstelling. Even zeker als het juist verkondigd en geloofd moet worden als een werk, dat éénmaal in Jezus Christus geschied is. Even zeker als er, naast den tijd der vervulling, en naast den profetischen tijd daarvóór en den apostolischen tijd daarná, ook nog onze tijd is: de tijd vóór Abraham en de tijd na de Hemelvaart. Even zeker als wij in dezen onzen tijd, om met de Open­baring gelijktijdig te worden en te blijven, om te gelooven, teekenen noodig hebben, die niet het wezen der Openbaring zijn, maar juist alleen als noodzakelijke teekenen ervan gesteld worden.

Doordat wij aan de vervulling, die in Jezus Chris­tus geschied is, herinnerd worden, en er door ge­troost worden, doordat wij die als belofte Gods la­ten gelden, wachten wij op de zingeving en vervul­ling ook van onzen eigen tijd. Dat wij deel hebben aan de Openbaring binnen de ruimte der Kerk, het lichaam van Jezus Christus op aarde, beteekent dus, — doordat het bestaat in ons deel-hebben aan de geboorte en opstanding van Jezus Christus zelf —, voor zoover wij dan vragen willen naar ons eigen „direkte” deel-hebben er aan, een deel-hebben aan de hoop. Ons geloof kan ons leven wel bepálen, maar niet zichtbaar definitief veranderen en om­scheppen. De Kerk kan den staat wel begrenzen; zij kan en moet den staat wel herinneren aan de ge­rechtigheid en aan het gericht Gods; zij kan echter niet zelf staat worden, en zij kan al evenmin den staat tot Kerk maken.

De theologie kan wel, als kerkelijke wetenschap, haar bepaalden en noodzakelijken dienst doen binnen de ruimte der Kerk, en bovendien de nuttige functie vervullen, de wetenschap te wijzen op haar laatste en eigenlijke, altijd opnieuw onopgeloste, ja onbearbeide en onopgemerkte probleem; zij heeft echter geen systematische verbinding en synthese, ook zelfs niet met het menschelijk denken in alge­meensten zin, aan te bieden. Zij kan niet zelf filo­sofie worden, en zij kan evenmin zich door een of andere filosofie haar taak laten ontnemen.

En de verkondiging van de rechtvaardiging, heili­ging en wedergeboorte, die in Jezus Christus ge­schied is, kan als zoodanig wel plaats hebben, van geslacht tot geslacht, en onder allerlei volk en vol­keren; zij kan echter niet worden omgezet en over­gebracht in een of andere nieuwe levenskunst of in een of andere politiek-maatschappelijk-sociale heils­leer; zij kan nooit en nergens worden de verkondi­ging van een Rijk Gods, dat al gekomen en ver­schenen is (al was het ook alleen in den vorm van een programma).

Het blijft er bij: geen van de teekenen der Open­baring is als zoodanig de Openbaring zélf. De Open­baring is nu en hier in dezen tusschentijd, Jezus Christus alléén. En zijn werk, zooals wij het, nu en hier, in den tijd van het goddelijk geduld, kennen, is het werk der aankondiging, der volle belofte. En daarom moet het ons niet verwonderen, wanneer het Nieuwe Testament het begrip „Openbaring” op meer dan één plaats gebruikt tot aanduiding van het „eschaton”, het uiteindelijke wezensleven, waar­heen het den ganschen tijd des gedulds, den tijd der teekenen en den tijd der Kerk, op weg ziet gaan.

De voleinding van het werk der Openbaring aan den mensch en aan zijn wereld is inderdaad een toe­komstig werk. Maar ook in de voleinding zal het zijn het werk van Jezus Christus zelf. Onze tijd is reeds daarom geen ledige tijd, maar de tijd van authentieke en stellige aankondiging, en daarom een tijd van verwachting, blijdschap en vertrouwen. Het is de tijd tusschen de Hemelvaart en de Weder­komst van Jezus Christus, en daarom is het in ieder geval Zijn tijd: tijd des geloofs in hem, en daarom en in zooverre nochtans, tijd des geloofs in de reeds voleindigde Openbaring.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6