Het christelijk Openbaringsbegrip






WOORD VOORAF VAN DEN VERTALER.

Dit geschrift bevat de vertaling van een studie van Prof. Karl Barth, getiteld „Das christliche Verstandnis der Offenbarung”. Deze studie werd oorspronkelijk ge­schreven voor den bundel „Revelation”, een verzameling theologische opstellen, samengesteld met het oog op de groote Conferenties van Oxford, Edinburgh en Hangchow. (Aan dezen bundel werkten verder mede de theologen Aulèn (Luth.), Bulgakoff (Oost.-Orth.), d’Arcy (Roomsch-Kath.), Horton (Baptist), Bisschop Temple (Anglik.) en de essayist Eliot). Daar tot nu toe dit stuk niet in de Duitsche taal is verschenen en ook niet als lezing gehouden werd, zal het stellig velen bizonder welkom zijn, er mee te kunnen kennis maken. Voor ve­len, die de grootere werken van Karl Barth nog niet lazen, zal dit een goede gelegenheid zijn, op een een­voudige wijze kennis te kunnen maken met diens leer. En zij, die Barth’s andere boeken kennen, zullen onge­twijfeld graag hooren, wat juist over dit centrale onder­werp gezegd wordt door den theoloog, die factisch de leiding heeft in de hernieuwde bezinning van de kerken aangaande haar boodschap.

In het hedendaagsch theologisch gesprek, dat ook in ons land gevoerd wordt, dringt zich géén vraag klemmender en gebiedender naar voren, dan de vraag naar Open­baring. Actueele geschriften bewegen zich rondom die vraag, en discussies zien telkens weer op den achtergrond opkomen die laatste vraag: wat is Openbaring?

De verlegenheid, waarin wij hier zijn geraakt, hangt wel ten nauwste samen daarmee, dat tijdens de vorige eeuw zoovele theologische systemen het woord Openbaring met breede argumentatie handhaafden, bijkans zonder uitzondering; maar het werd daar gebruikt in een zin, die vreemd was aan de zakelijke, zuivere beteekenis van het woord, volkomen vreemd (gaan wij nu inzien) ook aan den eigenlijken bijbelschen inhoud ervan. In het al­gemeen was bij de verschillende theologieën, die in ons land heerschten, en nog steeds hun invloed doen ge­voelen, de strekking onmiskenbaar, de bijbelsch-theologische gedachten in te passen en aan te passen bij het algemeen-menschelijk geestesleven, en daar een of an­dere vaste plaats voor hen open te houden. Ontzaglijk is gewerkt aan de beschrijving van zulk een orde, waar­in aan de „openbaring” op rechtmatige wijze zou kun­nen worden plaats gegeven.

Daarom werd dan ook Openbaring gezien en beschreven als één der vele mogelijkheden, die met den menschelijken geest, met de schepping, gegeven zijn. Op zeer verschillende wijze hebben onze theologen dat geformu­leerd. Nu eens werd Openbaring omschreven als „levens-mededeeling”, „ervaring van leven”, „beleving der Wer­kelijkheid”; dan weer anders, als „bewustwording van den Geest”, „herinnering van eigen goddelijken oor­sprong”; of ook wel kritisch als „een gezichtspunt van de werkelijkheid”, „inzicht in de werkelijkheid”. Elders weer werden schepping, openbaring en vleeschwording voorgesteld als schakels van één groot proces, waarbij een fundamenteele draagkracht werd toegekend aan wat men noemde de „algemeene openbaring”. Daarin toonen allerlei vaderlandsche theologen, overigens zoo verschil­lend, ja tegengesteld, zeer verwante trekken (en doen daarom verwante wortelen vermoeden), dat de Open­baring ten slotte toch wordt ingeschakeld in het menschelijk leven en denken, als element van de scheppings­orde. Daardoor konden deze theologen vaak zulk een onrechtmatig-verworven rijkdom uitstallen, zoovele religieuse ideeën en inzichten openleggen, waarbij de eenvoudige lijnen van Schrift en de zakelijke opdracht der Kerk in steeds vager verten aan den horizon ver­dwenen.

Als wij in onzen tijd nu iets zien, dan toch, dat deze orde verstoord is en verstoord moet. Wij worden in feite steeds verder weggedreven van elke pretentie, het menschelijke tot iets goddelijks te kunnen wijden. Wij be­seffen, dat er óf geen openbaring in letterlijken zin is, óf, zoo ze er is, dat zij op geen wijze passen zal in de orde van ons menschelijk denken. Beseffen wij het? Maar dat is nu juist onze verlegenheid, ’t Is zoo terecht door Stufkens gezegd: „De geestelijke verwarring en onmacht binnen en buiten eigen erf zijn onder één noe­mer te brengen: wij weten niet meer wat geloof is, zoo­als de Bijbel en de Reformatoren het wisten.” Precies hetzelfde kunnen wij zóó uitdrukken: „wij weten niet meer wat Openbaring is.” Maar wij weten tenminste, dat het dáárom allereerst gaat in het hedendaagsch theo­logisch gesprek. En wij willen zoeken, Openbaring weer te verstaan in den nuchteren, strengen, eigenlijken, bijbelschen zin des woords.

Bij zulk een zoeken wil deze studie behulpzaam zijn. Zij wil het oog weer openen, nu zoovele menschelijke orden verstoord zijn, voor de eeuwige goddelijke orde, de orde der Schrift, de orde der Kerk, de orde van Gods oordeelen en beloften; en deze zijn ánders dan al het gegevene, oorspronkelijk, vrijmachtig en uiteindelijk.

Ook om nog een andere reden echter is zulk een ge­schrift over dit onderwerp van zoo groote beteekenis.

De geweldige gebeurtenissen in kerk en volk, in binnen-en buitenland stellen immers ten slotte geen andere vraag aan de orde als juist diezelfde: „wat verstaat gij onder Openbaring? Is er een verband tusschen de men­schelijke beveiliging, die aan de Openbaring gegeven werd, zuiver door idealistische als door de neo-calvinistische theologie, en de veilige plaats, die het moderne heidendom geven wil aan een Kerk, voorzoover zij wil leven uit zulk een opvatting van de Openbaring?” Wat langen tijd alleen een vraag van de studeerkamer scheen, is opnieuw gebleken beslissend te zijn voor het gebeuren op het wereldtooneel. Onverwacht is weer gebleken de practische zin der dogmatische theologie. De strijd in het volksleven, de strijd om kerkelijke orde, werpen ons tel­kens terug op de ééne vraag: wat is de bijbelsche bood­schap der Openbaring?

Indertijd wees Barth, in zijn Utrechtsche voordrachten over het „Credo”, in bewogen woorden er reeds op, hoe zéér duidelijk was aan te wijzen, dal „de groote theologisch-kerkelijke katastrofe, die zich voor onze oogen in de duitsche evangelische kerk voltrekt”, ten nauwste samenhangt met de verwerping der bijbelsche leer, „dat in Jezus Christus alle Gods-openbaring en alle verzoening tusschen God en mensch is besloten en saamgevat”. En daarbij kwam vanzelf zijn ernstige, haast grimmig klin­kende, uit diep verantwoordelijkheidsbesef geboren waarschuwing: „Men moest zich, door deze katastrofe, in de evangelische kerken, en vooral ook in de theo­logische faculteiten der ándere landen, waar men ten aanzien van het trinitarisch dogma waarlijk niet op betere wegen gaat, waarachtig eindelijk laten waar­schuwen”. (noot)

Als het waar is, dat de Duitsche Kerkstrijd ook ons een en ander te zeggen heeft — en wie zou dat oprecht dur­ven ontkennen? —; en als het waar is, dat die Kerkstrijd ten nauwste samenhangt met de verwerping of vervalsching van de bijbelsche Boodschap aangaande de ééne Openbaring Gods — en zoo ergens, dan is Barth’s woord hier gezaghebbend —, dan is ook voor onze practische vragen in kerk en volk van beslissende beteekenis, of wij weer zoeken willen naar de eigenlijke bijbelsche leer der Openbaring. Zoowel voor de actueele vragen der Kerk betreffende prediking en kerk-orde, als voor die van Kerk, volk en staat, kan deze studie daarom bevrijdende inzichten geven. Het zou wel eens kunnen blijken, dat hier, juist hier, in het verstaan der Openbaring, de eigenlijke wortel lag van allerlei dwa­ling. In elk geval zullen wij dit, slechts schijnbaar ab­stract betoog, geen bladzij en geen oogenblik kunnen losmaken van een zeer bepaalde positie in den Duitschen kerkstrijd, die er voortdurend den donkeren achtergrond van vormt. Ook in dit opzicht mag dit geschrift in edelen zin „actueel” genoemd worden. 

Het geschrift, dat wij in vertaling aanbieden, geeft een beknopte, maar toch innerlijk-volledige studie, achter­eenvolgens over het wezen, over de teekenen, en over het werk der Openbaring. Verrassende inzichten worden hierbij telkens gegeven; over „het nieuwe van Jezus Christus” (blz. 16 vgg.); over vleeschwording en ver­zoening (blz. 24 vgg.); over Schrift en Kerk (blz. 38 vgg.); over geloofservaring en geloofsbewijs (blz. 42 vgg.); over herstelling en voleinding (blz. 47 vgg.), en over vele andere vragen, die ons allen aangaan.

Tenslotte zal misschien óók voor den Nederlandschen lezer van beteekenis zijn een passage, die Barth aan de Engelsche vertaling van deze studie toevoegde. Hij zegt daar:

„Er wordt mij verteld, dat z.g. „leeken” de taal der theologen — misschien ook wel de taal van dit opstel? – zoo „verschrikkelijk moeilijk” vinden. Het kan wel zijn, dat de taal der theologen soms onnoodig moeilijk is. Maar het kan ook wel zijn, dat de z.g. „leeken” (en hun theologische raadgevers!) de gewoonte hebben de taal der theologen daarom alleen al vervelend te vinden, omdat zij zich verzetten tegen de sfeer en de orde, waar­in christenen, als zij werkelijk theologen en christenen zijn, moeten denken en spreken. Ik zou de „leeken” en de theologen, die niet willen toegeven, dat alleen binnen die heel bepaalde sfeer en onder die heel bepaalde orde het mogelijk is te spreken over het Christelijk Open­baringsbegrip, den raad willen geven, dit opstel terzij te leggen en het niet verder te lezen.”

De vertaler is zich bewust, dat de grootste nauwkeurig­heid vereischt werd om bij de vertaling elk zinsdeel, elk woord en elk accent zijn eigen waarde te doen behouden. Bij enkele bizonder samengestelde zinnen en begrippen was soms zekere omschrijving noodzakelijk om de eigen­lijke bedoeling ’t zuiverst weer te geven. Van één vrij­heid is de vertaler bizonder rekenschap schuldig: de titel. Het bleek onmogelijk voor den titel „Das christliche Verstandnis der Offenbarung”, welke formuleering in het betoog telkens terugkeert, éénzelfde geheel bevredigende vertaling te geven, die een zuivere vertaling, die vloei­baar hollandsch, en die in alle zinswendingen dezelfde blijven kon. De vertaler koos voor den titel en de in­leiding de gewijzigde omschrijving „Het Christelijk Openbaringsbegrip”, die wel vrijer, maar welluidender een voorloopige voorstelling oproept, terwijl, waar de zin het eischte, deze zelfde formuleering in het verdere betoog gewoonlijk vertaald werd door „Het christelijk verstaan van de Openbaring”.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6