Het christelijk Openbaringsbegrip






II. DE TEEKENEN DER OPENBARING.

Naar christelijk begrip is de Openbaring een gebeu­ren, dat éénmaal geschied is (éénmaal, zooals God Eén is!); een gebeuren, waarvan God zelf het Subject is en blijft; en daarom een gebeuren, dat zijn licht en zijn kracht aan zichzelf ontleent. Maar nu vindt dit gebeuren niet plaats in den hemel, doch op de aarde; niet in de eeuwige ruimte Gods, maar, terwijl het een acte, een handeling van God is, in de menschelijke ruimte, midden in de continuïteit van het creatuurlijke, aan natuur en geschiedenis onderwor­pen gebeuren. Hoe zou het anders Openbáring zijn? Hoe zou het anders daarin kunnen bestaan, dat God mènsch werd? Midden in diezelfde continuïteit zal de Openbaring immers ook geloof vragen en zal het daar ook werkelijk vinden. Hoe zou het anders óns geloof zijn, een vrije, menschelijke keuze en beslis­sing?

Jezus Christus ontmoet den mènsch als mènsch, en juist daarin als God. En wanneer menschen tot ge­loof in hem komen, dan geschiedt dit stellig wel terwille van zijn goddelijkheid, maar toch door middel van zijn waarachtig mensch-zijn. De Naam Jezus Christus, als bizondere naam onder vele andere men­schelijke namen, kenteekent de Openbaring, hebben wij gezegd. De mènsch, die (omdat hij het eeuwige “Woord Gods is) hier zelf de Openbaring is, is (op zichzelf beschouwd), tegelijk het allereerste en on­voorwaardelijke middel er van, de tempel, het kleed, het zwaard van het eeuwige Woord, het teeken, dat aan menschelijke oogen, ooren en harten kan toonen: hier is Immanuel! Wie in hem gelooft, gelooft in het eeuwige Woord Gods. Echter  zou hij  niet  in het eeuwige Woord Gods gelooven,   indien   hem   dit teeken,  deze  naam en  deze mènsch,  het vleesch en het bloed van Jezus Christus niet gegeven wa­ren. Dit teeken op zichzelf alleen zou de Openbaring niet zijn. Maar even stellig geldt het omgekeerde: de Openbaring zou niet zichtbaar en hoorbaar voor de menschen zijn; zij zou geen mededeeling aan hén zijn, zij zou daarom feitelijk géén Openbaring zijn, zonder dit teeken.

En nu heeft dit allereerste en onvoorwaardelijke teeken der Openbaring andere teekenen, die   het weerkaatsen en ermee overeenkomen (en in zoover: herhalen), ook in de verdere ruimte van het creatuurlijke, aan de wetten van natuur en geschiedenis onderworpen bestaan en gebeuren. Er is maar één Openbaring. Maar deze ééne Openbaring is niet voor niets, eens voor altijd geschied. Zij raakt de geheele wereld, zij gaat alle menschen aan. Zij gaf doordat God mènsch werd, „aan de wereld een nieuwen glans.” Zij drukte zich in de natuur en de geschiede­nis van deze wereld uit in zeer bepaalde vormen, en zij doet dat altijd opnieuw. Deze vormen zijn zelf geen Openbaring. Zij zijn geen veelvouden der in­carnatie! Zij behooren, evengoed als iedere andere aardsche vorm, tot het geschapene. Zij kunnen daar­om als teekenen der Openbaring gemakkelijk mis­kend en over ’t hoofd gezien worden. Nochtans, en juist terwijl zij zoo nietig zijn, zijn zij uit kracht der Openbaring, wat zij zijn; zijn zij door Jezus Chris­tus zelf daartoe gesticht, ingesteld en bestemd om, als het Gods vrije welbehagen is, dienstbaar en werk­zaam te worden als teekenen der Openbaring, als ge­tuigen en getuigenissen van Jezus Christus, om op te roepen tot geloof. Zijn zij en doen zij dat, dan is het niet doordat zij zelf en uit zichzelf de kracht daartoe hebben, maar het is door de kracht van Jezus Christus, in wiens hand zij instrumenten zijn. Maar anderzijds geldt toch ook dat de kracht van Jezus Christus niet werkt zonder deze instrumen­ten, niet zonder deze secundaire en dus voorwaarde­lijke middelen der openbaring. Zoowel het oorspron­kelijke teeken (de menschheid van Jezus Christus), als de teekenen, die dat weerkaatsen en er mee over­eenkomen in de ruimte van de vorige schepping, zijn Openbaring door bemiddeling.

Allereerst zullen wij hier moeten denken aan de woorden en daden van Jezus van Nazareth, zooals zij het onderwerp der Nieuwtestamentische Evan­geliën vormen. Zélf zijn zij niet het „nabij gekomen” Rijk Gods. Maar zij zijn — beide op zichzelf en beide in hun betrekking tot elkaar — de teekenen er van. Zij betuigen, dat deze Jezus, die zoo heeft ge­sproken en die deze wonderen gedaan heeft, de Mes­sias is, waarbij zijn daden door zijn woorden onder­scheiden worden van die van een louter menschelijken wonderdoener (een thaumaturg), evenals door zijn daden zijn woorden onderscheiden worden van die van een menschelijken profeet. Stellig, ook in deze wederzijdsche onderscheiding blijven de woorden en daden van Jezus teekenen, die slechts kunnen héénwijzen naar het boven hen als zoodanig uitgaande Rijk Gods. Velen hebben Jezus’ woorden gehoord en Jezus’ daden gezien en hebben toch niet in Jezus geloofd. Die in hem geloofden, hebben niettemin terwille van zijn téékenen, op grond van zijn woor­den en daden, in hem geloofd.

Aan het begin van Jezus’ leven staat het wonderteeken van zijn maagdelijke geboorte. En aan het einde van zijn leven staat het wonderteeken van het ledige graf. Juist aan deze beide wonderteekenen zal men bizondere aandacht moeten geven. Beide kenteekenen de verschijning van Jezus Christus als die menschelijke verschijning, die met God zelf ident is, en daardoor zoowel in haar afkomst als in haar einde zich onderscheidt van alle oogenschijnlijk op haar gelijkende verschijningen in deze wereld. Godzelf heeft zich hier, binnen het gebied zijner schep­ping, door een nieuw begin te stellen, vernederd om mensch te zijn, — dat betuigt de geboorte uit de maagd. En dat dit goddelijke nieuwe-begin zich als zoodanig bewijst, de onthulling is van hem, die zich daar verhult, — dat betuigt het ledige graf. Ook deze teekenen kunnen over het hoofd gezien worden. Ongeloof is mogelijk ondanks deze ons ge­geven wonderteekenen, en misschien juist tegenover deze wonderteekenen! Maar is er ooit geloof moge­lijk, zonder deze teekenen te zien en als zoodanig te verstaan? Zijn zij niet, meer dan iets anders, zoowel aanleiding als kriterium van het geloof in het ge­heimenis der Openbaring? Kan men het goddelijke nieuwe-begin en de goddelijke overwinning in Jezus Christus zien, wanneer men deze teekenen over ’t hoofd heeft gezien en misschien bewust en beslist over ’t hoofd zien wil?

Tot de teekenen der Openbaring behoort op bizondere wijze de verschijning der profeten en der apostelen, of: van het Oudtestamentisch en Nieuw­testamentisch getuigenis. Ook hier bestaat verschil én overeenkomst. Het gebeuren der Openbaring heeft een bepaalden vóór-tijd en een bepaalden nà-tijd. Er is eenerzijds verwachting van, en anderzijds herinne­ring aan de Openbaring. Het onderwerp is evenwel hetzelfde: de vervulde tijd in het midden der tijden, Jezus Christus. Daarom zijn de profeten en de apostelen dan ook wat de zaak betreft, elkaar gelijk, want zij waren, of zij nu behoorden bij dien voor­tijd of bij dien na-tijd, onmiddellijk geroepen tot het getuigenis van de Volheid des tijds, die komen zou of gekomen was.

En nu zijn er documenten van beide ons overge­leverd: profetische documenten der verwachting en apostolische documenten der herinnering. Deze documenten tezamen vormen de Heilige Schrift. De Heilige Schrift als zoodanig is niet de Openbaring. Zij is het echter, wanneer en in zooverre Jezus Chris­tus door het getuigenis zijner profeten en apostelen tot ons spreekt. Nog nooit zal wel een enkel mensch in oprechtheid gezegd hebben van zichzelf, dat hij bij machte was Jezus Christus even duidelijk te hooren spreken in alle deelen en onderdeden der Heilige Schriften. Ontelbare enkelingen zullen zelfs in oprechtheid van zichzelf moeten bekennen, dat zij hem in groote stukken der Heilige Schrift nog heelemaal niet hebben hooren spreken. “Wanneer de Kerk als gemeenschap vasthoudt aan de heiligheid (kanoniciteit) van juist déze en deze hééle Schrift, zegt zij daarmee enkel dit: hier, binnen het gebied dezer Schrift, heeft de Kerk, bij haar ontstaan, Jezus Christus hooren spreken; hier, (en bij ons weten alléén hier), kan Jezus Christus wederom tot ons spreken. Wie zich zou ergeren aan dit „alleen hier”, zou ons eerst eens moeten zeggen, waar elders hij dan wellicht tot ons spreken zou. Zeker zijn er wel vele ongeroepen getuigen van allerlei onwerkelijke open­baringen. Maar getuigen van de ware en eenige Openbaring, getuigen van Jezus Christus? De Hei­lige Schrift is teeken van de Openbaring. Ongeloof is mogelijk ook tegenover dit teeken. Maar nog nooit is er geloof in de Openbaring geweest, dat voorbij­ging aan dit teeken, dat niet juist veeleer door het middel van dit teeken werd gewekt, gevoed en ge­regeerd.

Omdat de Heilige Schrift er is als teeken der Open­baring die geschied is, daarom zijn er naar Gods bestel in de Kerk als verdere teekenen der Openbaring, die geschiedt: de prediking en het sacrament. In hen herhaalt zich in zekere mate de verhouding van woord en daad in het leven van Jezus. Maar ook de verhouding van Oud en Nieuw Testament zou men afgespiegeld kunnen zien in die van prediking en sacrament. De prediking is die rede, die naar vorm en inhoud door het bijbelsch getuigenis wordt be­paald en zich in heel haar gestalte daardoor wil laten bepalen. Zij is zoo gezien, de aankondiging van het daadwerkelijk handelen van Jezus Christus, dat telkens in een nieuw heden optreedt. Daar tegenover is het sacrament de zinnebeeldige handeling, die vol­trokken wordt overeenkomstig het bijbelsch getui­genis. Het is de onmiddellijke bekrachtiging van het werk van Jezus Christus, dat eens voor altijd voor ons en aan ons geschied is, en waardoor ons leven in het geloof wordt gegrond en bewaard (Doop en Avondmaal). Zoo zijn dan prediking en sacrament, op verschillende wijze, maar in hun verscheidenheid één geheel vormend, teekenen der Openbaring, die wederzijds uitlegging van elkaar geven: onmisbaar (hoe zouden wij in het heden kunnen gelooven, wan­neer het bijbelsche getuigenis niet ook in het heden herhaald werd?); beide onmisbaar (hoe kan het an­ders, of deze herhaling moet bestaan uit het getui­genis van de Openbaring, die tegenwoordig en tevens éénmaal werkelijk is?). Niettemin blijft gelden dat géén van beide door zichzelf werkzaam zijn, maar dat beide alleen door de kracht van de Open­baring, waarvan zij getuigen, zelf bij machte worden om in het heden geloof te wekken.

Omdat de prediking en het sacrament gesteld zijn als teekenen der Openbaring, daarom zijn er ook — weer in andere verhouding en orde — gemeente en ambt in de Kerk. Gemeente, als de zich steeds op­nieuw constitueerende vergadering van hen, die zelf gehoord hebben het getuigenis der Heilige Schrift door prediking en sacrament, en door dit getuigenis de verkondiging van hun verkiezing en roeping tot geloof in Jezus Christus, en dus de stem van den goe­den Herder zelf, die zich ook voor de zuivere en reine doorgave van dit getuigenis en de verkondiging er van verantwoordelijk weten. Daar benevens het ambt als de geordende dienst juist van dit doorgeven van het “Woord, dat in naam van de gemeente van Jezus Christus en dus in opdracht van hem wordt uitgeoefend: de dienst, de liturgie, waarin het er om gaat, de ontvangen teekenen als teekenen te be­hoeden in de gemeente en voor al het volk, en daar­om de prediking en de sacramenten met ernst en op de rechte wijze, dat wil echter zeggen in voortduren­de aandacht voor het bijbelsche getuigenis en daar­door in gehoorzaamheid aan Jezus Christus uit te richten en te bedienen. Gemeente en ambt zijn teekenen der Openbaring. Hun bestaan en de be­lijdenis die zij uitdragen, kunnen geloof wekken. Wanneer geloof gewekt wordt, hoe zou het anders gebeuren dan in samenhang met gemeente en ambt? Maar dan zijn het alweer in geenen deele gemeente en ambt, die het geloof gewekt hebben, maar dan is het Jezus Christus zelf, als de Eéne, die gemeente en ambt als Heer hanteert.

In de laatste plaats noemen wij: de geloofservaring en het geloofsbewijs van den enkelen christen. Het geloof zelf, waarin de mensch gerechtvaardigd en geheiligd en opnieuw geboren wordt, is het verbor­gen werk des Heiligen Geestes, verhuld en wel vol­komen verhuld door het eigen werk des menschen, dat is en blijft het werk van een zondaar, dat steeds als zoodanig zichtbaar zal zijn. Maar de Openbaring is ook in dit opzicht niet zonder teeken. Het is on­mogelijk dat er geloof zou zijn zonder ervaring. Het verborgen geloof zal immers het hart en geweten, het willen en doen van dezen zondigen mensch, be­palen, veranderen, vormen; stellig niet ondubbel­zinnig, stellig niet zoo, dat de mensch, die gelooft, op directe wijze als zoodanig, als kind Gods, zicht­baar wordt voor zichzelf of voor anderen; maar niettemin: het geloof zal het leven feitelijk bepalen, veranderen, vormen. En dit gebeuren, deze ervaring, kan den mensch dan (in al haar nietigheid, betrekkelijkheid en gebrekkigheid), als reflex van zijn ge­loof, als gave des Heiligen Geestes, die in indirecte zichtbaarheid zich openbaart, een herinnering en be­vestiging worden van zijn geloof. Zoo, in dezen ge­broken vorm, kan de ervaring zelve dus een reflex zijn van de Openbaring zelf, die tot den mensch is gekomen (syllogismus practicus!). Menschelijke er­varing heeft — en dat is de steeds terugkeerendc dwaling in dit verband — geen eigen inwonende kracht, om zulk een herinnering en bevestiging te wezen. Alleen Jezus Christus kan haar kracht verleenen, om aan den mensch kenbaar te worden als gave des Heiligen Geestes, en daarom als herinnering en bevestiging. Maar ongetwijfeld doet en kan Jezus Christus dat. En zoo vaak een mensch werkelijk in hem gelooft en uit dit geloof leeft, zoo vaak leeft hij ook door en uit zulke geloofservaringen, als van het nu juist aan hém persoonlijk gegeven tééken der Openbaring.

Het geloof ook van den enkelen christen kan er echter evenmin zijn zonder bewijs naar buiten en voor anderen. Hij zal als een zondig mensch even­als ieder ander onder hen rondgaan, zonder eenigen roem of pretentie van iets bizonders te zijn en te hebben. Maar, evenals hij door het verborgen werk des Heiligen Geestes als geloovige inderdaad deel heeft aan iets bizonders, en daarom ook aan een bizondere ervaring, evenzeer kan ook zijn leven naar buiten en voor anderen iets bizonders, name­lijk een bewijs des geloofs en dus in zooverre een teeken der Openbaring wezen. Hij kan zichzelf daartoe niet opwerken. Hij kan ook niet het plan maken, het te worden. Hij kan allerminst er over spreken, dat hij het is: hij kan — en hier begint weer de steeds terugkeerende dwaling — in geen geval zijn eigen leven als bewijs aanvoeren, daar, waar hij als getuige van Jezus Christus alleen zou mogen wijzen op Jezus Christus. Niettemin kan zijn eigen leven — wel hem, wanneer hij er zelfs niets van weet! en wanneer hij er van weet, dan gebeurt het stellig tot zijn grootste verbazing, ja ontstelte­nis! — werkelijk een bewijsmiddel zijn voor de ver­schijning van Jezus Christus. Hij kan werkelijk — stellig nooit in de totaliteit van zijn bestaan, maar in bepaald opzicht en bepaalde functie — door Jezus Christus er toe geplaatst en aangesteld worden, om zulk een bewijsmiddel te zijn. De Openbaring zelf zal dan ook juist daarin zichzelf bewijzen. Maar zij doet het, àls zij het doet, door middel van dit teeken. En de eerste geloovige moet nog gevonden worden, die niet zijn geloof — bij onbeperkte dankbaarheid aan Jezus Christus alleen — óók te danken had aan dit, hem door Jezus Christus gegeven teeken: het geloofsbewijs, dat andere menschen hem gegeven hebben.

Wij zouden in dezen geheelen samenhang, ook heb­ben kunnen spreken, in plaats van het „teeken der Openbaring” van het lichaam van Jezus Christus op aarde, dat door zijn hemelsch lichaam, de ter rech­terhand Gods verhoogde menschheid van Jezus Christus, het leven ontvangt, gespijsd en gelaafd wordt. “Want de samenvatting van die teekenen, waarvan zooeven sprake was, is dit aardsche lichaam van Christus. En omdat dit aardsche lichaam van Christus weer niets anders is dan de Kerk, daarom zouden wij alles wat over de „teekenen” gezegd is, hebben kunnen samenvatten door over de Kerk te spreken, waardoor en waarin wij vergaderd moeten worden, wanneer wij en terwijl wij deel hebben aan de Openbaring.

De Kerk is — in afhankelijkheid van het primaire, onvoorwaardelijke teeken daarvan, dat het eeuwige Woord tot eenheid met zichzelf het vleesch van Jezus Christus heeft aan- en opgenomen — bij uit­stek het secundaire teeken der Openbaring. Voor­waardelijk en secundair, maar toch niettemin — zoover wij kunnen zien — onmisbaar. Wij spraken in het begin van de ruimte en de orde, waarbinnen alleen over het christelijk Openbarings-begrip in overeenstemming met de zaak kon gesproken wor­den. Deze ruimte en deze orde zijn de ruimte en de orde der Kerk. Zou er geloof aan de Openbaring en dus begrip van de Openbaring kunnen zijn, terwijl men de teekenen der Openbaring ongehoorzaam is of minacht? Als dat onmogelijk moet worden geacht, dan blijft van kracht en dan blijft van ons gelden, dan moet in diepsten deemoed niet verloochend en niet verzwakt worden wat in de oude spreuk: extra ecclesiam nulla salus wordt uitgedrukt: buiten de Kerk geen heil.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6