Barth voor beginners

logo

 

 

BARTH VOOR BEGINNERS (V)

Barth en de politiek

In het vorige artikel probeerde ik te laten zien hoe weinig terecht de kritiek op Barth geweest is, toen men hem een restaurateur van de leer noemde. In datzelfde artikel bleek hoe onder Barths handen een nieuw bouwwerk verrees, al voeg ik er onmiddel­lijk aan toe dat Barth nadrukkelijk gewaarschuwd heeft voor het gevaar van „syste­matische” theologie. De laatste term verwijst immers naar een geconstrueerd bouwwerk van gedachten, dat voor de theologie een gevangenis zou kunnen wor­den. De geschiedenis van de levende omgang tussen God en mens is het onderwerp van alle theologie. Hoe omvangrijk de Dogmatik ook geworden is, het blijft een verkenning van een stukje „weg”. Een goede theoloog, zegt Barth, woont niet in een huis vol ideeën, principes, methoden. Hij loopt er doorheen, om dan weer naar buiten te gaan. Hij blijft onderweg! Niettemin leverde het vorige artikel zelfs een schema op. Het ging om leer. En dan lijkt het dat wij met het onderwerp politiek overgaan naar een totaal ander veld van onderzoek.

Niets is bij Barth minder waar. Toen bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog bleek dat Barths leermeesters het op gang brengen van de Duitse oorlogsmachinerie dekten, doorzag Barth dat deze standpuntbepaling het gevolg was van een verkeerde theologie. Leer en leven gaan hand in hand. De vraag van het juiste politieke handelen vereist een goede theologie. Men kan niet verhelderend spreken op het gebied van de politiek als men niet in staat is verhelderend te spreken op het gebied van de theologie. De levende God en onze dagelijkse praktijk zijn twee polen, die volop met elkaar in verbinding staan. Er is een organische samenhang tussen de wereld van de bijbel en de wereld van de krant, hoe weinig men die samenhang soms ook ziet. In de zomer van 1933 probeert Barth dan ook zijn studenten in Bonn (!) te overtuigen dat serieuze theologische arbeid juist op dat moment van de geschiedenis aan de orde van de dag is. De Barmer-Erklarung van 1934 acht Barth een belangrijke gebeurtenis, omdat toen bepaalde christelijke waarheden werden beleden vanwege het daaruit voortvloeiende handelen! Barths wegen in de theologie zijn van a tot z op de ethiek gericht. Barth formuleerde het in zijn jonge jaren ongeveer zo: ,,ik preek elke zondag over de laatste dingen. Dat is een betrokken zijn op het grote werk van God. Maar juist als ik dat mag doen, mag ik niet boven de wolken zweven. Dan is het mee-lijden aan de onvolkomenheid van het politieke handelen in deze wereld in dit bezig zijn inbegrepen”.

De gemeente en de politiek

Om Barths positie weer te geven kan misschien de volgende stelling dienen: de prediking leidt tot politiek handelen via de gemeente. Deze stelling is geen volledige weergave van Barths opvattingen, maar wijst in de goede richting. Alles draait om de verkondiging. Deze verkondiging dient volstrekt gehoorzaam te zijn aan Gods Woord. Maar dient vervolgens ook tot gehoorzaamheid op te roepen. De gemeente is geen doel in zichzelf, geen schare van geredden in de ark van Noach, maar de voorlopige uitbeelding van de hele in Christus gerechtvaardigde mensenwe­reld. In de gemeente is het oog gericht op de oecumene, de bewoonde wereld. En dat zal blijken in de manier waarop die gemeente zich in de praktische politiek opstelt. Dan is de boodschap van het komende Rijk Gods het oriëntatiepunt. De gemeente kan nooit een eilandje op zichzelf worden, integendeel, in alle voorlopigheid is de gemeente bezig wegen te wijzen voor het concrete handelen. Hierbij dient aangetekend te worden dat men in deze opvatting te maken krijgt met een ingewikkeld denken. De gemeente is ook een stuk wereld! Terwijl omgekeerd de wereld een gebied is waar Christus net zo goed heerst. De leer van de zonde en rechtvaardiging maakt Barth tot een vlijmscherp kerkciticus, die bepaald niet met zijn hoofd in de wolken loopt, als het over de concrete gemeente gaat. De belofte van de heerschappij van Christus raakt de gehele wereld en zo is Barth ook al weer geen mens, die niets goeds van de wereld verwacht. Er blijft daarom een enorme spanning tussen waartoe de kerk geroepen is (voortrekker zijn) en wat de kerk feitelijk doet. Er zit ook een ongelooflijk stuk dynamiek in de wereld die het hebben moet van de signalen van de gemeente en die toch ogenschijnlijk op eigen houtje, maar in feite omdat Christus regeert, tot veel in staat is, waartoe de kerk niet komen kan. Een volstrekt uitgebalanceerde verhouding tussen kerk en wereld, christen-gemeente en burgerlijke gemeente is er niet te geven. Maar hoofdlijn blijft dat de gemeente op voorlopige en zeer gebrekkige wijze de taak vervullen moet te herinneren aan hetgeen Christus heeft gedaan, te wijzen op mogelijkheden waardoor in het aardse bestaan iets weerspiegeld wordt van de hogere en betere spelregels, die geldig zullen zijn voor alle mensen, als Gods rijk doorbreekt.

Men moet daarbij niet vergeten, dat alles wat in de commentaar op de Romeinenbrief is aangesneden en in de latere Dogmatik verder uitgewerkt, van fundamentele betekenis is.

Het is bekend, dat Barth zeer bewust gekozen heeft voor een politiek in socialisti­sche zin. Maar van een religieus socialisme heeft hij niets willen weten. Dan gold ten volle hetgeen Barth geschreven heeft over zijn vaak herhaalde stelling: religie is ongeloof. Er is voor Barth een oneindige kwalitatieve afstand geweest tussen Rijk Gods en bijvoorbeeld de socialistische beweging.

Maar Gods genade maakt een mens niet tot een nietswaardig schepsel. Het aardse socialisme kan een weerspiegeling zijn van het Rijk Gods. Barths kolossale accent op de radicale kritiek van Gods Woord maakt het onmogelijk dat hij wonderen ver­wacht van christelijk of socialistisch handelen. Maar als Jezus Overwinnaar is, dan is het niet allemaal één pot nat wat er in de gemeente en in de wereld gebeurt. De „theologie der crisis”, zoals aanvankelijk de Barthiaanse theologie genoemd is, heeft er bij Barth nooit toe geleid dat er eigenlijk geen enkele mogelijkheid zou bestaan tot een bepaald soort waardevol politiek handelen. Er is een zeer verschillende graad van nabijheid ten aanzien van de taak weerspiegelingen tot stand te brengen van het Rijk Gods, bij de éne en bij de andere politieke partij. Er moet dus wel degelijk gekozen worden.

De prediking is geroepen tot een soort politieke begeleiding, maar vervolgens zal de christen de nood van de wereld met zakelijke, men moet zeggen: wereldse, ant­woorden tegemoet treden.

In Barths theologische ontwikkeling is geen moment aan te wijzen waarop Barth zou denken in de richting van het woord „identificatie”. Er is geen gelijkheid tussen de impulsen van het Rijk van God en b.v. de aanzetten van de socialistische beweging. Er kan soms wel gesproken worden van een weerspiegeling, een gelijkenis, een correlatie, een analogie. Er is een zeer duidelijk onderscheid te maken tussen de grote revolutie van Gods rijk en de kleine revolutietjes die mensen tot stand kunnen brengen.

Of anders gezegd, het eschatologisch voorbehoud (als Gods Rijk komt, komt pas echt Gods wereld van vrede en gerechtigheid) relativeert en bekritiseert alle mense­lijk handelen. Maar maakt dit handelen niet tot een onmogelijkheid. Gods Rijk is als Gods werk onttrokken aan ons handelen. Maar „het goddelijke is wel de kracht van het menselijke”.

In dit verband moet verwezen worden naar de Tambacher Rede uit 1919. In deze voordracht, getiteld „der Christ in der Gesellschaft” vraagt Barth de christenen om zich te voegen in de beweging vanuit de opstanding van Christus, een beweging die dwars door al onze bewegingen heenslaat. Deze beweging van God roept ons op tot een nieuw handelen, een antwoordende beweging. De opstanding van Christus plaatst ons onder een radicale kritiek, maar heft ons ook op, vergeeft en verzoent. Daardoor staan wij niet langer langs de kant maar vechten mee vanuit Gods genade, in protest tegen het heden vanwege de beloften van hetgeen komt, in actie om gelijkenissen in het leven te roepen van hetgeen Gods Rijk brengen zal.

In het latere geschriftje „Christengemeinde und Bürgergemeinde” tekent Barth kerk en staat als twee concentrische cirkels. De staat is gefundeerd in Gods genade, niet in Gods schepping. De kring van de burgerlijke gemeente ligt rondom de kerkelijke gemeente, met als taak de chaos in te dammen. De christen-gemeente is geroepen „Urbild” en „Vorbild” te zijn. In de op te richten analogieën, spiegelbeelden, gaat het o.a. om

  • de mensen gaan voor de zaken
  • recht voor allen
  • in het bijzonder hulp bieden aan de zwakken
  • volstrekte openbaarheid van wat de staat doet
  • woorden dekken door daden
  • niet nationalisme, maar het wereldwijze zicht prioriteit geven.

Barths positiekeuze

Globaal gesproken zijn er drie politieke gebieden geweest waarop Barth bezig was. In Safenwil ging het om de strijd tegen de kapitalistische wereld. Barth werd spreekbuis van zijn socialistische kameraden uit de arbeiders wereld. Hoewel hij als Mozes met Farao moest spreken, heeft hij de deur naar de betreffende fabrikant altijd open gehouden. Vanaf dat moment dateert Barths inzet om de toekomst van de christelijke gemeente niet meer te zien zonder een confrontatie met het socialisme en het arbeidersvraagstuk. Waarbij Barth altijd weer de kerk schetst in een totale afhankelijkheid van de Geest. En die schets is niet alleen positief, maar tevens een vlijmscherpe kritiek op de kerk.

In de tweede plaats heeft Barth als een der eersten de wacht aan het front betrokken, toen het nationaal socialisme in Duitsland opkwam. Terwijl de duitse kerk, onder de indruk gekomen van Hitlers successen, dreigde te bezwijken, doorzag Barth hoe men de eigentijdse geschiedenis begon uit te leggen, buiten de bijbel om. Hitler werd een door God gezonden leider, het duitser-zijn een geschenk van de allerhoogste. Barth wees aan waar de theologie mis ging, met het gevolg, dat er ook volstrekt fout gehandeld dreigde te worden. De Barmer thesen van 1934 werden in deze strijd een machtig wapen, scherp geslepen door niemand minder dan Barth zelf. Beroemd werd de brief van Barth aan Hromadka, geschreven op 19 sept. 1938. Letterlijk zei Barth: „iedere Tsjechische soldaat, die nu strijdt en het lijden op zich neemt, doet dat ook voor ons. En ik zeg het heden zonder voorbehoud, hij doet het ook voor de kerk van Jezus Christus, die in de sfeer van Hitler en Mussolini ten offer valt aan hetzij de belachelijkheid, hetzij de uitroeiing. Merkwaardige tijden zijn het, dat er onmogelijk iets anders gezegd kan worden, dan dat wij omwille van het geloof de angst voor het geweld en de liefde tot de vrede op de tweede plaats moeten stellen en de angst voor onrecht en de liefde tot de vrijheid op de eerste”.

Indrukwekkend is het om te zien, hoe Barth na de tweede wereldoorlog zich opnieuw tot daden geroepen wist. Terwijl hij zich mee inzette voor de wederop­bouw van de duitse samenleving (hij ging o.a. gastcolleges geven in Bonn) heeft Barth tegelijkertijd de duitse kerk opgeroepen tot een werkelijke doordenking van eigen positie. Er was geen behoefte aan restauratie op liturgisch en organisatorisch gebied, maar aan echte boete, echte reformatie, vernieuwing van de christelijke bronnen vanuit de Boodschap.

In ,,Ein Wort an die Deutschen” schrijft hij in 1945 de gedenkwaardige woorden: „wat in deze tijd het verzet tegen het nationaal socialisme niet gediend heeft, wat in deze tijd geen element van hoop is geweest, geen borg voor een betere toekomst, dat is te slap, dat moet niet terugkeren, dat is waard om te verdwijnen. Het gaat om nieuw-bouw!” „Aangezien het russische communisme straks in elk geval een poli­tieke, een maatschappelijke en geestelijke macht zal zijn, zo is het wijs om te bedenken, dat men deze confrontatie niet aan kan, als men niet ongehinderd door overgeleverde of pas opgekomen vooroordelen, open en met inzicht de dingen tegemoet kan treden. Het gaat om reformatie, niet om restauratie”. Als de spanningen tussen Oost en West de afmetingen gaan aannemen van een zogenaamde koude oorlog verwacht men van Barth een boodschap in de trant van zijn vroegere brief aan Hromadka. Die boodschap komt er niet. Wel verschijnt Barths opstel „Die Kirche zwischen Ost und West”. Het Westen, zo zegt Barth, verwijt het Oosten een puur materialistische opvatting van de mens, terwijl er voor diezelfde mens enkel de vrijheid is om te produceren en te consumeren. Hij is gevangene van de communistische gedachten wereld. Ook deinst men niet terug voor onmenselijk geweld. Het Oosten verwijt het Westen dat men vergeet dat produktie en consumptie inderdaad wezenlijk zijn voor een mens. In het Westen regeert geen idealisme, maar heel gewoon het geld. Men lijkt vrij te zijn, maar vergeet dat de Mammon aan de touwtjes trekt.

Barth weigert te kiezen. Hij constateert dat het Oosten de mensenrechten met de voeten vertreden heeft, maar van huis uit bezig is geweest met een zeer wezenlijk en menselijk punt: het sociale vraagstuk. Het Westen is nog maar nauwelijks begonnen aan de taak om de ellendige kloof tussen rijk en arm op te heffen. Vervolgens, zegt Barth, heeft het Oosten een duidelijke godlozenbeweging. Deze atheïstische propaganda heeft althans één voordeel: het is openbaar, voor ieder zichtbaar. Het christendom wordt daardoor niet vervalst. En dat is in het Westen wel vaak het geval, omdat daar de atheïstische impulsen veel meer in het verborgene werken. Barth wil een eigen weg gaan en doet een appèl op de westerse christenen het Oosten te „bestrijden” met praktische maatschappijvernieuwing.

Barth is op dit punt geweldig aangevallen, door theologen en politici. Zelfs zijn vrienden hebben hem wel verweten dat hij op dit punt te weinig duidelijk heeft gemaakt, dat wat er in Oost-Europa gebeurt, op geen enkele wijze door de beugel kan. Inmiddels is door de publicatie van Barths briefwisseling openbaar geworden, hoe Barth met name b.v. zijn vriend Hromadka in Praag de vlijmscherpe vraag heeft voorgelegd of deze niet (net als in het Westen figuren als Brunner en Reinhold Niebuhr) een eigen geschiedbeschouwing onderbouwde met verwijzingen naar Christus en diens heilsplan. Barth wilde maar één ding, dat christenen hun eigen weg gaan, gehoorzaam aan Jezus Christus en aan niemand anders.

J. van der Werf

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 6, nr. 17. 19 november 1977)

Pagina's: 1 2 3 4 5