Barth voor beginners

logo

BARTH VOOR BEGINNERS (II)

Toen ik kerkelijk examen deed werd mij o.a. de vraag gesteld, waarom Prof. van Niftrik in zijn toen pas verschenen „Kleine Dogmatiek” de leer van de drieëenheid achteraan geplaatst had, terwijl Barth die zelfde leer niet voor in zijn dogmatiek heeft opgenomen, maar zelfs aan die dogmatiek als het ware vooraf liet gaan, door over de drieëenheid te handelen in de prolegomena, dus in dat deel dat handelt over hetgeen vooraf gezegd moet worden. Ik bleef het antwoord schuldig, maar ontdekte later, hoe belangrijk deze vraag geweest is en nog is.

Wie over Barth zo in het voorbijgaan hoort praten, kan vele malen de opmerking horen dat bij Barth alles hangt aan de christologie. En dat niet alleen, kwade tongen beweren dan zelfs dat het eerder gaat om een soort christomonisme. Het „Christus alleen” zou dan betekenen dat er niets anders meer in het zicht komt, dat er van een min of meer zelfstandige leer van de schepping enerzijds en van de wederkomst anderzijds niets terecht komt, dat een leer van de Heilige Geest een feitelijk open gat blijft. Welnu, voor Barth is Jezus Christus de heilsgeschiedenis bij uitstek. En daar moet dan aan toegevoegd worden, wat ik eerst in het duits weergeef: „ein speziellstes, nur von Gott aus eröffnetes und nur, indem wir von ihm erkannt werden, zu erkennendes Geschenen”. Wat we misschien zo kunnen omschrijven: het gaat in Christus om een maximaal bijzonder gebeuren. Niet iets wat uit de algemene geschiedenis al af te lezen was, alsof de constellatie der dingen heen wees naar een verlosser. Had Vergilius ook al niet zoiets verwacht, zat het niet in de lucht? En nu komt het. Nee, het is maximaal bijzonder. Het is geen mogelijkheid van ons uit, maar enkel een mogelijkheid van God uit. Het is een gebeuren dat we kunnen kennen, omdat God ons daartoe als het ware verlof geeft, omdat God de relatie met ons onderhoudt. Daardoor komt het bij ons over.

Je kunt deze moeilijke zaken ook simpel samenvatten met een uitdrukking, die ik in het eerste artikel citeerde: „Gott zur Gelting kommen lassen”. De lezer moet er op letten dat Barth spreekt van een gebeuren. Als wij zo gemakkelijk zeggen: bij Barth draait alles om de christologie, doen we hem onrecht. Zelf heeft hij nadrukkelijk uitgesproken dat het woord christologie hem vaak niet lekker zat. Het ging hem niet om christologie, dus om de leer over Christus, het ging hem niet om „Christozentrik”, het ging hem om Christus zelf. Dat is geen spelen met woorden, maar wezenlijk de grote inzet van Barth. Bezig zijn met christologie en met dus b.v. de oudkerkelijke formuleringen kan alleen maar hulpwerk zijn, kritisch hulpwerk, om tot dat punt te geraken waarop het gebeuren gaat dat we met de discipelen tot het zelfde beleven komen, zoals beschreven bij de verheerlijking op de berg: „zij zagen niemand dan Jezus alleen”.

Maar nu komt de volgende stap. Barth wilde slechts over christologie spreken als deze in relatie stond tot het trinitarisch belijden.

Vele waarnemers van Barths theologie hebben zich gestoten aan Barths bezig zijn met al de verschillende formuleringen, die de kerk in de dogmata gebruikt heeft. Men zag in hem een restaurateur van heel die soms zo vreemde kerkelijke leer. Maar men moet dan wel in de gaten houden, waarom het Barth begonnen was. Barth wilde niet op een of andere manier rekening houden met het menselijk inzicht en de menselijke ervaring als mogelijkheden om iets over God aan de weet te komen. Dat zijn godsdiensthistorisch interessante en achtenswaardige pogingen, maar in de theologie hebben ze geen plaats. God spreekt, God maakt ons het gebeuren in Christus duidelijk. Dat wordt niet overgelaten aan ons menselijk kenvermogen, het is Godzelf die zich openbaart en het is nog een keer Godzelf die ons de toegang verschaft tot de openbaring. Daarom is de dogmatiek voor Barth niets anders dan bezinning op het woord van God als openbaring. Dogmatiek is in wezen geen bezinning op de kerkelijke leer of zelfs de bijbelse theologie of nog „beter” het religieuze bewustzijn of het geloof. Theologie is en blijft bezinning op het Woord van God en de daarmee in relatie staande tweede en derde kring: de Schrift en de prediking. Daarover komen we nog te spreken. Maar als de dogmatiek dus over dat spreken van God gaat, als alles draait om het feit dat we God sprekend zullen invoeren, dan is het vervolgens noodzakelijk dat in de prolegomena op de dogmatiek wordt aangewezen dat de zich openbarende God van Begin tot eind onze Godsken­nis bepaalt en ons Godskennis schenkt. En dat wordt door Barth duidelijk gemaakt via de woorden van het trinitarisch dogma. Dit trinitarisch dogma leert dat God het subject van de openbaring is, dus degene die zich openbaart. Om dan vervolgens te spreken over het voltrekken van de openbaring. Objectief gesproken (dus kijkend naar het „wat”) vinden we de werkelijkheid van de openbaring in Jezus Christus. Subjectief gesproken (dus kijkend naar de persoon die de openbaring horen moet) is het niet de mens die horen kan of een bepaald vermogen heeft, waardoor hij iets van de openbaring opvangt, nee het is de Heilige Geest, dus Godzelf, die de mens laat horen wat er te horen is.

En als de dingen zo liggen, is het in één slag duidelijk, waarom de leer van de drieëenheid datgene is wat vooraf gezegd moet worden. Men kan het ook zo zeggen: het is genade dat wij God kunnen kennen. Maar dan moet men vervolgens ook onderstrepen dat God inderdaad te kennen is, de Godskennis blijft niet een leeg gat, maar heeft – laten we het nare woord even mogen gebruiken – een object. Zij het dat dit object dus enkel en alleen door de openbaring ons bekend wordt en nooit een object gaat worden dat we beheersen, in onze zak steken.

Gaat men deze dingen in oudtestamentische taal uitdrukken, dan gaat men spreken van de Naam. Dat is die oudtestamentische aanduiding van Godzelf, die stoelt op het feit dat de naam geen nummer is maar iets loslaat over het wezen van degene die de naam draagt. Tegelijk is het een bijzondere naam, die men kan roepen en dan reageert niet de halve wereld, maar deze ene naamdrager. De naam in het Oude Testament duidt de zichzelf present stellende werkelijkheid aan van een zeer bepaalde God. En daarmee wordt meteen een bijbelse beweging zichtbaar, nl. de beweging van het bijzondere naar het algemene. Men kan natuurlijk beginnen bij het begrip God en dan zeggen: God moet degene zijn, die zin aan ons leven geeft. Er zijn vele zingevingen. Maar op dat veld van de zingeving doordenkend, is er één die wat met Jezus Christus van doen heeft, die duidelijk beoogt de zingeving te zoeken in b.v. de vrede. Welnu, deze zingever, door Christus ons aangewezen, is de vulling van het algemene beeld dat wij al hadden.

Barth redeneert zo niet, wil zo niet redeneren, meent immers dat de bijbel de dingen precies omdraait. Wat we ook denken of geloven, er maakt zich iemand bekend door zichzelf een naam te geven (Exodus 3) en die naamdrager treedt onze geschiedenis binnen. Dit bijzondere gebeuren gaat iets over dat algemene begrip God zeggen. Dit bijbelse denken is voor Barth de reden, waarom hij in de dogmatiek vooraf gaat spreken over de drieëenheid. Want dan wordt deze beweging van bijzonder naar algemeen veilig gesteld. En dan worden ook volgende stappen van Barth doorzich­tig. Er wordt niet van alles behandeld om dan ook nog iets over de predestinatie te zeggen, er wordt gesproken over de de leer van God en dan komt onmiddellijk ,,Gottes Gnadenwahl” als begin van alle wegen en werken van God aan de orde. Geen algemene systematiek van twee soorten mensen, maar de grote genadige verkiezing, die uitdrukt dat de genadige God zich met ons bemoeit. Dit alles wordt in deel II, 2 van de kirchliche Dogmatik beschreven, nadat Barth in deel II, l heeft laten zien dat er weer niet een algemeen „zijn” van God gezocht moet worden achter de daden van God, het gaat om „Gottes Sein in der Tat”, een schitterende formulering, die wordt uitgebreid als Barth spreekt van Gods zijn als degene die liefheeft. De uitspraak „God is liefde” hanteert Barth hier niet, om daarmee opnieuw duidelijk te maken, hoezeer er een directe eenheid is tussen Gods zijn en Gods doen en hoe scherp wij moeten formuleren om toch weer niet uit te komen bij een algemene idee: „God is liefde”, wat ergens op een hoger niveau zou staan dan de concrete liefdedaden. Waar het om gaat is de werkelijkheid Gods, waarachter geen andere werelden schuil gaan. Heel eenvoudig gezegd: God heeft niets te verbergen, Hij treedt ons met open vizier tegemoet. Maar dan valt ook onmiddellijk het woord „vrijheid”, het gaat om „Gottes Sein in der Freiheit”. De genade wordt geen bezit van de mens, God is vrij in de wijze waarop Hij God is en zich als God te kennen geeft. Hij levert zich niet aan ons uit, Hij blijft God, die zich als de verborgene openbaart.

En dan komt onmiddellijk de ethiek om de hoek kijken. Want de wet is de vorm waarin het evangelie tot ons komt. Als de genadige keus aan de orde geweest is, moet onmiddellijk het gebod besproken worden. Alweer zo’n wonderbaarlijke ontdek­king van Barth. We moeten niet spreken van de wet, terwijl dan later nog eens het evangelie komt. Er is het evangelie, dat in de vorm van het gebod der heiliging (blijf bij degene die U liefheeft en bevrijdt) tot ons komt.

Daarmee zijn een aantal punten aangewezen die in de eerste twee delen van de Dogmatik aan de orde komen.

Als afsluiting van dit tweede artikel past nog een laatste opmerking. Wie zich er toe zet om in Barths Godsleer te lezen en te herlezen, zal ervaren dat op deze weg van het bijzondere naar het algemene, van de Naam naar wat wij ons in de omgang met die Naam laten gezeggen, van de Zoon-in-het-centrum naar de trinitarische belijdenis, van het heil in Christus naar schepping en het gebeuren in het laatste der dagen, er iets merkwaardigs gebeurt. In de Godsleer (II, l en 11, 2) komt in zekere zin reeds alles ter sprake. Elk deel heeft iets van een doorsnee door het geheel. Daarom is het feitelijk geen discussiepunt waar men de wereld van de Dogmatik wil binnengaan. Dat kan bij II, l, maar net zo goed bij III, l of IV, l en misschien is het de gemakkelijkste start om te beginnen bij het posthuum verschenen deel, de fragmen­ten van IV, 4. Hoewel, wie onmiddellijk de volle rijkdom van de K.D. wil proeven, doet er goed aan, om II, l als beginpunt te kiezen.

In een volgend artikel wil ik Barths visie op de bijbel aan de orde stellen en zijn exegetische arbeid bespreken.

J. van der Werf

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 6, nr. 14. 8 oktober 1977)

Pagina's: 1 2 3 4 5