Barth voor beginners

logo

BARTH VOOR BEGINNERS (III)

Barths omgang met de bijbel

De naam van Barth blijft altijd verbonden met de uitleg van de Romeinenbrief, het eerste grote boek dat Barth deed verschijnen en dat insloeg als een bom. Misschien heeft deze of gene van de lezers verwacht dat ik met deze exegese van Paulus’ grootste brief zou zijn begonnen. Maar ik heb dat met opzet niet gedaan en wel om de eenvoudige reden dat ik de lectuur van dit geschrift aanvankelijk rijkelijk verve­lend heb gevonden. Pas als men – zo is mijn overtuiging – wat ingewerkt is in de gedachtenwereld van Barth en zijn theologische ontwikkeling, begint ook de lectuur van Barths eersteling wat boeiender te worden. De blijkbaar nogal schokkende ervaring die de eerste lezers van de „Romer-brief” gekend hebben, is voor ons, die tot latere generaties behoren, nauwelijks meer na te beleven. Zo zal het ook zeer de vraag zijn of het uitgeven van alle preken, die Barth zo in de loop der jaren gehouden heeft, een voor gewone theologen zinvol ondernemen is. Wie historische studies wil maken, kan er natuurlijk niet buiten, maar of die bundels voor ons niet-historici van belang zijn . . . ?

Wel is van het grootste belang dat het doen verschijnen van een commentaar op de Romeinenbrief het resultaat is geweest van Barths grote ontdekking, dat de bijbel de bron is van waaruit de zonodige vernieuwing op gang zou moeten komen. Het is altijd weer indrukwekkend om in de briefwisseling, die Barth met b.v. Thurneysen gevoerd heeft, te ontdekken, hoe het lezen van de bijbel voor Barth een avontuur geweest is, een tocht vol nieuwe ontdekkingen, een adembenemend bezig zijn. En vanaf de arbeid aan de Romeinenbrief, ontdekken we dan ook, hoe steeds opnieuw alle jaren dat hij college geeft, Barth zijn studenten bezig houdt met voordrachten over allerlei bijbelboeken. En opvallend blijft het natuurlijk dat Barth nauwelijks een punt gezet heeft achter zijn bezig zijn met de uitleg van de Romeinenbrief of hij zet zich al weer aan een tweede ronde, om nog beter te luisteren en weer helemaal van voren af aan de tekst te spellen en te horen en te ontdekken wat hier allemaal gezegd wordt.

Een werkmethode die Barth altijd toegepast heeft. Hij was nooit klaar met de dingen, hij durfde steeds weer opnieuw te beginnen. Hij wist dat het noodzakelijk was om dingen niet als klaar, begrepen terzijde te leggen. Zo heeft Barth ook verschillende keren voor zijn studenten de 19e eeuw behandeld. En zo bleef Barth zijn leven lang bezig met Schleiermacher. Barth neemt eigenlijk geen „standpunt” in, maar is steeds op weg en steeds bereid om eigen verstaan van de teksten te corrigeren.

Als ik hier spreek van een „eigen verstaan” kom ik onmiddellijk op een belangrijk punt. Zoals bekend heeft het Barth tot op de dag van vandaag.nooit ontbroken aan vele critici. Daarbij hoort men nog wel eens zeggen dat Barth eigenlijk een soort biblicistische bijbeluitleg heeft gevolgd. Waar de bijbel b.v. historisch gesproken vandaan komt, zou Barths belangstelling niet gehad hebben. Hij zou eklektisch te werk gaan, d.w.z. bepaalde pericopen uit de bijbel behandelen en anderen laten liggen en niet duidelijk maken waarom de uitgekozen tekst vandaag wat te zeggen heeft m onderscheiding van zoveel andere teksten, die met aangehaald worden en kennelijk niets te zeggen hebben (zo b.v. H. M. Kuitert, Wat heet geloven? blz. 212).

De zaken liggen wel een beetje anders. Om te beginnen heeft Barth geen moment de deskundigen op het gebied van de exegese van Oude en Nieuwe Testament gene­geerd. Als hij bezig is met de Romeinenbrief, heeft hij maar liefst een twintigtal commentaren op tafel liggen en dat had, wat Barth betreft, best een nog groter aantal mogen zijn.

Als men deel III, l van de Dogmatik opslaat, dan treft men daar een zeer uitvoerige uitleg aan van de eerste twee hoofdstukken van het boek Genesis. Het blijkt dan dat Barth zoveel jaren na de Römerbrief nog even zorgvuldig luistert naar wat toenma­lige exegeten te zeggen hebben: F. Delitszch, W. Eichrodt, H. Gunkel, W. Zimmerli, H. Greszmanti, A. Jeremias, B. Jacob worden geciteerd, omdat dit de vaklui zijn die het hunne te zeggen hebben.

Barth gaat in op de vraag in hoeverre er verwantschap is tussen het bijbels schep­pingsverhaal en het babylonische epos „Enuma elisch”, kortom hij maakt volop gebruik van de resultaten van historisch-critisch en godsdiensthistorisch onderzoek. Hij heeft er weet van dat de teksten historisch bepaald zijn. Bladzijden lang behan­delt Barth de vraag of we in dit soort verhalen nu met mythe, sage of legende van doen hebben, waarbij Barth dan tot de conclusie komt, dat in deze hoofdstukken de bijbel „unhistorisch”, in de vorm van een sage spreekt. Over biblicistische uitleg gesproken!

Waar het Barth echter om gaat, staat o.a. te lezen in het voorwoord op de tweede druk van de Romeinenbrief.

Barth heeft aanvankelijk jaar in jaar uit op de kansel gestaan en ontdekt hoe de universiteit hem eigenlijk niet veel anders had bijgebracht dan eerbied voor de historische ontwikkeling van de tekst, terwijl er veel te weinig geboden was, dat in de richting ging van een werkelijk verstaan van wat geschreven staat. En wat zal men dan prediken? Barth wijst op Calvijn, die eerst zeer gewetensvol vaststelt wat er staat en dan net zo lang met de tekst bezig is, dat de muur tussen de eerste en de zestiende eeuw doorzichtig wordt en Paulus daar spreekt maar nu hier gehoord wordt. Heel de Dogmatik laat zien hoe Barth alle jaren door de wetenschappelijke arbeid van oudtestamentici en nieuwtestamentici bepaald niet terzijde geschoven heeft. Telkens weer deelt hij mee wat de vakmensen op het terrein der historisch critische weten­schap te melden hebben. Maar dan komt de grote sprong. Want dan gaat het vervolgens om de zaak. En de zaak is de verhouding tussen déze God en déze mens, of wel „het wonder van de kerstnacht”, of wel de geschiedenis van Jezus Christus, God-met-ons. Deze zaak is bepalend.

In het voorwoord op de derde druk van de Römerbrief gaat Barth nog verder op deze kwestie in. Bultmann heeft hem verweten dat hij geen oog gehad heeft voor het feit dat de zaak zo centraal moet staan, dat men ook erkennen moet dat b.v. de apostel Paulus wel eens dingen gezegd kan hebben, die tegen de zaak ingaan. Barth ant­woordt dan niet in de trant van: het is toch allemaal geïnspireerde tekst. Barth is geen biblicist. Hij antwoordt heel anders: niet een aantal teksten zijn menselijk teksten die onder critiek moeten staan, het geheel van de bijbel is een menselijke tekst. De uitlegger moet echter beginnen met vertrouwen te schenken aan de auteur, uitgaan van de hypothese dat in het geval van de Romeinenbrief Paulus bij al zijn menselijk spreken geprobeerd heeft van de zaak te getuigen. Waar moeten we anders de grens trekken? Als we van een bepaald stuk kunnen bewijzen dat het ontleend is aan andere godsdiensten? Kan het dan toch niet in dienst gesteld worden van de Geest van Christus? Uitgangspunt is voorlopig de dominant van de Geest van Christus over het geheel van teksten. En dan formuleert Barth een zin die van het uiterste gewicht genoemd moet worden: ,,ik kan met inzien, dat er een weg tot de geest van een geschrift bestaan zou, dan alleen de weg die er hypothetisch van uitgaat dat de lezer die geest pas kan ontmoeten via de letters. Ik zou er aan toe willen voegen, via de woorden en zinnen, de verhalen, de brokstukken tekst, die misschien op allerlei wijze „gelaagd” zijn vanwege verschillende bronnen, die achter die teksten vermoed kunnen worden.

Maar het wil allemaal met elkaar nu getuigen. En de eerste taak is: deze buitenkant te eerbiedigen, deze woorden te horen en te overwegen, zonder meteen al een meetlat in de hand te hebben. Want waar zou die meetlat vandaan komen? Is er via een volstrekt verouderd wereldbeeld, zoals de bijbel dat kent, niet hoge waarheid mee te delen? Om maar een voorbeeld te noemen.

Wat Barth voor ogen staat, is bepaald geen oppositie tegen de historische critische exegese. Hij biedt een „notwendiges Korrektiv” door de poging te wagen om tot een theologische exegese te komen.

Nadrukkelijk spreekt Barth in K.D. l, 2 uit dat men de eis tot een historisch lezen van de bijbel volledig ernstig nemen moet: het is een door bepaalde mensen, in bepaalde tijden en situaties in een bepaalde taal geschreven boek. Maar een boek dat naar een week verwijst, getuigenis is van de openbaring van God. Een zaak die ons overmeesteren moet, die we niet in onze zak kunnen steken, die we niet beheersen kunnen. Het lezen van de boeken van de bijbel gaat er vanuit dat al deze boeken, ondanks hun enorme verschillen vanwege hun historische bepaaldheid (en die verschillen moeten volstrekt serieus genomen worden), toch een eenheid vormen, een geestelijke samenhang vertonen.

Beheerst worden door het ene thema van de verbinding tussen God en de mensen. Het éne thema van de Naam JHWH, Ik zal zijn die Ik zijn zal. Het éne thema van de Naam Jezus Christus. Die eenheid kunnen we niet met de stukken aantonen. Het is de openbaring, die geschiedenis moet via deze teksten, die onszelf de eenheid zal laten zien.

Dat zijn natuurlijk uitspraken, die ons op het scherp van de snede brengen. Die de weg zouden kunnen vrijmaken naar een volkomen eigenzinnige exegese. Het af-weerwapen daartegen is de zuivering door de historisch-critiscne wetenschappen, vervolgens het steeds maar weer bezig zijn met het „dat” van de tekst, in samenhang met het geheel van teksten.

Die uitleg is vertrouwenwekkend, zegt Barth, die niet alleen maar die ene tekst uitlegt, maar minstens een opening maakt naar de uitleg van alle andere teksten. Bij dit soort uitspraken denkt men onwillekeurig aan M. Buber, die steeds gehamerd heeft op het feit dat de teksten naar elkaar open staan. Barth citeert echter Bucanus, die de stelling verdedigd heeft, dat het toevoegen van de boeken der profeten aan de boeken van de thora, geen aanvulling was van het eerste gedeelte van de bijbel in de zin van: meer volkomen maken. Het is slechts de verklaring en bevestiging van het eerste getuigenis door een tweede. Het hele heil is al in de Pentateuch aan de orde. Ook het Nieuwe Testament is in dat opzicht niet een hogere trap. Het geheel is al in de delen aanwezig. Een trapsgewijs toenemen van de verkondigde waarde van de verschillende delen van de schrift is dan ook bepaald geen Barthiaanse stelling. Wie Barths Dogmatik gaat lezen, zal telkens weer gefascineerd worden door de geweldige excursen exegese. Juist daarin blijkt dat Barth bepaald niet eklektisch te werk gaat, dus slechts sommige stukken uitkiest, vele andere laat liggen. Het is juist verrassend hoe bijna heel de Schrift aan het woord komt. En dan eigenlijk maar weinig in de vorm van losse teksten. Meestal in het verband van hele verhalen. Dat is de formidabele kracht van deze exegese.

Laatste opmerking in dit derde artikel.

Kuitert constateert in zijn bovengenoemde boek (blz. 212) dat Barth geen hermeneu­tiek ontwikkeld heeft, die het omgaan met historische teksten reguleert. Ondanks de beknoptheid kan het bovenstaande duidelijk gemaakt hebben, dat Kuitert hier een mening uit, die niet overeenkomt met de feiten.

Wel is het boeiend om te zien, hoe Barth in deel IV, 4, ,,Fragmente aus dem Nachlasz” opeens verzucht, dat er mensen zijn die in plaats van de bijbel uit te leggen zich met dodelijke ernst op de hermeneutiek werpen. In beeldspraak: van de liefde op de kunst van het liefhebben over gaan. Het gebeuren van het uitleggen is voor Barth belangrijker dan de theorie over het uitleggen.

Maar het boeiende van Barths schriftuitleg is dat hij keer op keer als het ware open staat voor een nieuwe ontdekkingstocht en in zijn exegese, dan ook werkelijk iets overbrengt van het adembenemende avontuur van bijbellezen. Of men het altijd met hem eens is, doet in dat licht niet ter zake.

J. van der Werf

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 6, nr. 15. 22 oktober 1977)

Pagina's: 1 2 3 4 5