Barth en de secularisatie

In het vorige nummer beloofde ik terug te komen op het artikel van H. Rooze, gereformeerd predikant in Garijp (Fr.). Zijn kameeltheorie, volgens welke alleen de kameel en niet ons innerlijk bewustzijn ons kan openbaren, wat een kameel is, is een schoolverbeeld van een fenomenologische gedachtengang. Hij noemt dat een kwes­tie van „gezond boerenverstand”, maar er zijn toch vele eeuwen en enkele zeer uitgekookte filosofen voor nodig geweest om op dat idee te komen. Het bewijst maar weer eens, hoezeer Barth kind van zijn tijd was en dat strekt hem tot eer. Dat de openbaring als goddelijke zelfmededeling nog geen communicatie is, betoogde ik ook al in het vorige nummer. Ik ken mensen, die aan de lopende band aan zelfmededeling doen en die, als je iets wilt vragen of opmerken, roepen: „Laat mij nu eindelijk eens uitspreken!” Na zulke ontmoetingen kom je lam en misbruikt thuis en je denkt: „Het mag dan wel gans anders zijn, wat ze te melden hebben, maar als ik er niet meer aan te pas kom, ga ik er niet meer naar toe”. Wat ik dus wil zeggen is: De openbaring komt dan pas aan en wordt dan pas verstaan, als ik ook iets terug mag zeggen. En dat „iets”, dat is natuurlijk gekleurd door onze filosofie, onze ervaringen, onze problemen en onze taalmogelijkheden. Zonder een volkomen au sérieux nemen van het aangesproken subject gaat het niet en aan dat laatste twijfel ik bij Barth, met name als ik aan zijn anthropologie denk. Dat Barth’s theologie „een huis zonder deur” is, heb ik weliswaar niet beweerd, maar ik wil het er best voor opnemen. Het geldt echter niet alleen voor Barth, maar voor alle theologie. Het geldt van alle geloofsverantwoording. Het staat en valt steeds met een besluit, een wending van de wil, die wel door zekere rationele overwegingen is voorbereid, maar daaruit nooit verklaard kan worden. Een ‘sprong’ blijft het altijd, zelfs als de rationaliteit een springplank vormt. De rationaliteit en de filosofie spelen dan na die beslissing óók een hermeneutische rol. Ze leveren je de ‘modellen’ of ‘paradigmata’ (om met Küng te spreken), waarin je anderen met het Evangelie bekend kunt maken. Nochtans komen ook die anderen nooit anders dan door een sprong tot geloof. Rationaliteit en filosofie spelen dus een inleidende en een uitleidende rol en méér is er voor hen niet weggelegd.

Rooze meent, dat je Barth niet mag vastpinnen op zijn historische uitgangspunt. Op dat punt verschil ik zeer van mening met hem. Juist dat historische en daarmee het vergankelijke in zijn denken heeft voor mij onvergankelijke waarde. Wat mensen voor ons kunnen doen, is dat zij op een bepaald moment in de tijd ons een heldere analyse bieden van onze geschiedenis en ons tevens een reddende uitweg wijzen. Het geldt voor Marx, voor Freud en ook voor Barth’s vergankelijke uitleg van het onvergankelijke Evangelie.

Het grootse van Barth is zijn concentratie op – laten we zeggen – het eerste gebod: ,,Ik, de Heer, ben uw God. . . Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben”. Dat heeft hem twee of drie keer tot een reddende politieke stellingname gebracht en sommige mensen in de kerk zijn hem daarin gevolgd. Ik denk eerst aan Barmen, 1934, en later aan zijn stellingname in de koude oorlog in het begin van de jaren ’50. Zoiets komt haast nooit voor, dat iemand twee of zelfs drie maal gelijk heeft. Je zou geneigd zijn van zijn historisch juiste taxatie een wet van Meden en Perzen te maken of zelfs een goddelijke wet. Toch is dat het dodelijke gevaar, dat wij daarvan een automatisme maken, dat wij gaan denken, dat de geschiedenis zich herhaalt en dat we ermee klaar zouden zijn te herkauwen, wat Barth in 1934 of in 1950 heeft gezegd. Het moet altijd nieuw en altijd anders zijn, ook indien wij ons in gelijke mate concentreren op de geboden van God.

In mijn ogen heeft dat grote gevolgen. Het zou kunnen betekenen, dat we het Nein van Barth tegen Brunner in de jaren ’30 nieuw moeten ijken. Wij zullen ons de vraag naar het aanknopingspunt nieuw moeten stellen en ons daarin niet door het gezag van Barth van de wijs mogen laten brengen. Het geldt ook voor de religiekritiek. We leven in een geseculariseerde samenleving, die multicultureel en multireligieus is geworden. We zullen ons open en onbevangen in een gesprek met onze ideologische en religieuze gesprekspartners moeten begeven. We hebben dan niets aan een barthiaans bord voor onze kop. Het geldt ook voor een nieuwe ontmoeting niet de natuurwetenschappen, voor een open en kritisch denken over de massamedia of voor het gesprek met de feministische theologie. Wij kunnen niet vergeten, dat het feminisme de belangrijkste ideologische beweging is van dit moment en ook al zie ik nu nog niet, hóe het moet, ik weet zeker, dat wij ons niet aan een gesprek kunnen onttrekken, waarin de partners volkomen au sérieux worden genomen. We zullen ons moeten afvragen of het verbond, dat voorafgaat aan de schepping, ons op een juiste wijze binnen laat komen in de vragen omtrent het milieu.

Wat mij hindert, dat verwijt ik Barth niet maar wel de barthianen, waartoe ook ik als brave barthiaan behoor, dat is onze introvertie. Het barthianisme en het daarmee gelieerde gematigde socialisme van de hervormde middenorthodoxie heeft zich in de laatste 20, 30 jaar als een egel in haar historische gelijk gerold. Het neemt een defensieve houding aan en komt aan de secularisatie niet toe. Ik ben zo brutaal om te denken, dat ik me met zulke uitspraken helemaal niet buiten Barth’s erfenis begeef, maar ook als ik daarin ongelijk zou hebben en mij met de stukken wordt bewezen, dat Barth alles gans anders zou hebben gezien, dan deert me dat niet. Voor mij is Barth een inspirator, geen autoriteit.

De wandelgang

Wat ik in de wandelgang over deze Barth-discussie hoor, vind ik tamelijk interessant. Het is waar: De meeste mensen interesseert het niet. Voor hen is Barth een naam uit het verleden. De barthianen menen, dat ik bezig ben me aan hun zijde te scharen. Het is zelfs erger: Ik geef aan de anti-Barth-gevoelens ruim baan en dat is niet mijn taak en zeker niet de rol van In de waagschaal. Enkelen zeggen me, dat ik niets van Barth heb begrepen en dat ik een domoor ben. Bij anderen bespeur ik een gevoel van opluchting. Ze zeggen: „Wil je alsjeblieft doorgaan?”

Welnu, ik wil er niet op doorgaan. Ik ben bang, dat de discussie een averechts effect heeft. In plaats van dat er minder over Barth wordt geschreven, komt er nu alsmaar meer over hem. Dat had de redacteur van ons vorige nummer ook op de omslag van ons blad gezet: „Meer Barth”. Ben ik er naast, als ik in dit opschrift enige kriegeligheid bespeur? Zo was het in ieder geval wel voor mij. Zo’n nummer neem ik met enige tegenzin ter hand.

In de ruim tien jaar, dat ik redacteur ben van ons blad, heb ik in de redactievergade­ringen keer op keer hetzelfde geroepen. Ik verhaal het hier nog eens: Laten we toch ophouden onze heiligen te koesteren: Barth, Miskotte, Noordmans. Laten we toch ophouden in ieder nummer weer nieuwe kleine vondsten of eigenaardigheden te melden. Het is vruchteloze navelstaarderij. Zeker, zij zijn de leidslieden van onze jeugd en we hebben veel aan hen te danken, maar laten we nu vanuit hun inspiratie verder gaan en schrijven over wat er nu aan de hand is. Laten we schrijven over de zeehonden in de Waddenzee en de theologische betekenis van hun ondergang. Laten we reflecteren op een samenleving, ‘waarin de politie staakt en de rechters met actie dreigen. Er is zoveel aan de hand in de mediafusies en het demokratische gehalte van onze maatschappij. Wat denk je van het oppermachtige fundamentalisme, van het overal ontspringende nationalisme? Wat moeten we denken van het postmoder­nisme en bestaat er al zoiets als een postmodernistische theologie? Hoe taxeren we de groei van het midden- en kleinbedrijf in de laatste jaren en de daarmee verbonden hang naar kleinschaligheid? Er is zoveel te doen en wij blijven maar zeuren over ons glanzende verleden. Laten we de zaken ter hand nemen en wat mij betreft, mag je het doen zonder de KD op te slaan en zonder zelfs maar te weten of Barth zich ooit over de vervuiling van de Noordzee heeft uitgelaten.

Daar gaat het om: niet om Barth, maar om dat treurige, introverte barthianisme van ons, waarmee we de gemeente op dood spoor rijden.

21 november 1988

F. O. van Gennep

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 17, nrs. 7,8,12,14,15,16

18 juni 1988, 16 juli 1988, 8 oktober 1988, 5 november 1988, 19 november 1988, 3 december 1988

(Nog twee bijdragen in deze discussie: K. Slurink, hier en J.D. de Boer, Hoe vertellen wij het aan elkaar?)

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6