Barth en de secularisatie

In het vorige nummer heeft J. Muis zijn vragen aan mij nog wat aangescherpt. Zijn toon is wat gestrenger geworden: Ik zou de twee belangrijkste punten uit zijn betoog hebben laten liggen. Nu – daar denk ik dan anders over, maar ik zal hem zo goed mogelijk antwoorden op de twee vragen, die hij me stelt.

1. Wat Muis het meest ter harte gaat, dat is Barth’s „vroomheid”, „zijn bereidheid om telkens vol verwachting naar de Schrift terug te keren om daar zijn denkarbeid van voren af aan te beginnen”. Van daaruit is Barth’s nadruk op de bijbelse theologie te verstaan. Daarop zou ik het volgende willen zeggen: Ik bedoel het niet cynisch of geringschattend, als ik zeg, dat Barth’s vroomheid me niet zo interesseert. Natuurlijk geloof ik in Barth’s geloof, in zijn waarachtigheid, maar in een theologische discussie is Barth’s „vroomheid” een „Ding an sich”. Het gaat er tenslotte om, hoe Barth zijn „vroomheid”, zijn geloof heeft verwoord en in die verwoording is zijn theologie inderdaad niet meer dan een theologie, een filosofie of desnoods ook een „ideologie”. Zijn „vroomheid” blijft dus buiten beschouwing, net zoals die van Schleiermacher, Luther King, Jimmy Swaggart, die van Muis of van mij.

Dat Barth zich radikaal tot de bijbel heeft gewend in de verwachting, dat daar het „gans andere Woord” van God tot ons wordt gesproken, ligt geheel in het verlengde van zijn uitgangspunt, dat God nooit „het bezit” van mensen kan zijn. Het behoort wezenlijk tot zijn systeem en omdat het daar een zo wezenlijk onderdeel van uitmaakt, heeft het mensen overtuigd. Het heeft een zeer bepaalde bijbelse theologie doen ontstaan. Het heeft heel veel invloed gehad op de exegese, op onze preekstijl, op de leerhuizen en ook op de barthiaanse mode in de Hervormde Kerk. Ik ben daar persoonlijk diep door beïnvloed, al denk ik ook, dat de vooronderstellingen, die aan die bijbelse toewending ten grondslag liggen, hun grenzen hebben. Wat ons uit de bijbel tegemoet komt, moest altijd „anders” zijn, maar al lang geleden hebben tal van exegeten (bijvoorbeeld James Barr) me ervan overtuigd, dat dat lang niet altijd het geval is. Zo valt het mij op, dat „de bergrede” enerzijds door haar begin wel als „gans anders” gezien zou kunnen worden, maar anderzijds ook als heel verstandig en in menig opzicht te vergelijken met wat seculiere mensen elkaar zouden kunnen toewensen of voorschrijven. Dus tegelijkertijd „geheel anders” én algemeengeldig. Dit brengt me op het punt van de „ideologie” van Barth, die naar mijn mening ook in zijn Kirchliche Dogmatik te vinden is en wat in mijn ogen allerminst een „beledi­ging” is. Muis maakt zich bij voorbaat al boos over die gedachte, alsofnet gebruik van zo’n woord in de buurt van Barth heiligschennis zou zijn. Ik denk, dat niemand aan ideologievorming ontkomt. H. Berkhof heeft het in zijn werk verschillende malen voor de ideologie als normerend denkmiddel opgenomen. „Niemand kan zonder ideologieën leven. Ideologieën zijn nodig om de afstand tussen geest en materie of denken en doen te overbruggen”. (Bruggen en bruggehoofden, Nijkerk ’81, p. 89).

In navolging van Destutt de Tracy, die in het begin van de 19e eeuw de term introduceerde, zie ik de ideologie als de genetische theorie van ideeën, dus het systeem van ideeën en voorstellingen, dat aan de vorming van normen en waarden ten grondslag ligt. De ideologie heeft allerlei kenmerken, waarvan ik er nu maar twee noem: a. zij reduceert tot een centraal, direct inzichtelijk uitgangspunt en b. zij heeft een universele doelstelling. Die reductie en die alle mensen betreffende doelstelling zijn doorgaans de voornaamste redenen, waarom mensen zich aan een ideologie gewonnen geven.

De reductie heeft – Berkhof wijst daarop uitvoerig (p. 173) – natuurlijk wel het gevaar van eenzijdigheid en verblinding bij zich. Zo zou het een teken van verblinding kunnen zijn, dat je zelf geen oog meer hebt voor het ideologische karakter van je beweringen. Het is heel goed mogelijk, dat Barth wel dergelijke momenten van zelfrelativering heeft gekend in zijn K. D., maar voorlopig valt mij juist de enorme consequentheid van zijn gedachtengang op.

Datgene wat Muis Barth’s „vroomheid” heeft genoemd, reken ik eveneens tot de ideologische consequentie van zijn denken. Daarmee bedoel ik niet de waarheid van Barth’s theologie te ondergraven. Ik erken integendeel, dat Barth’s ideologie (de term is ook mij wat onsympathiek) mij altijd sterk heeft aangesproken en gemoti­veerd. Ik erken daarmee ook, dat Barth eenzijdig is en voor kritiek (bijvoorbeeld van James Barr) toegankelijk. De term „vroomheid” van Muis zou wel eens de geheime bedoeling kunnen hebben de kern van Barth’s denken aan kritiek te onttrekken.

2. De reden, waarom de rationaliteit meer vertrouwen verdient dan de religie, ligt in de plaats, die ik de rationaliteit zou willen toekennen. Ik heb al een keer geschreven, dat ik de volgorde niet wil omdraaien: openbaring en geloof gaan vooraf aan rede en ervaring (bevinding). Ik wil de verstaanbaarheid niet koppelen aan de „redelijke aanvaardbaarheid” van God. God is voor mij ondoorgrondelijk, maar niet onbegrij­pelijk. Ik geloof, dat ik met Muis’ citaat vanjüngel kan instemmen: „We moeten Gods ‘Denkbarkeit’ en zijn ‘Sagbarkeit’ onderscheiden”.

Er is voor mij zoiets als een „fides quaerens intellectum”, al vermoed ik, dat ik daarmee wel iets anders bedoel dan Barth in zijn gelijknamige boek over Anselmus. Het gaat mij om de communicatie en daarin speelt de rede een centrale rol. Binnen de communicatie speelt de rede (niet alleen maar als kille rationaliteit verstaan, maar in de brede betekenis, die bijvoorbeeld Ricoeur er aan geeft) een inclusieve en de ervaring een exclusieve rol. De rede legt uit, de ervaring legt op. Ik zeg niet, dat de ervaring nooit een rol speelt, maar zij doet dat juist binnen het communicatieve veld van de rede.

Tenslotte vraagt Muis of in het denken van Popper, Habermas en Ricoeur niet een materiële norm voor ons spreken (of zwijgen) over God is voorondersteld. Die vraag heeft een hoog inhoudelijk gehalte, waardoor ik word overvallen. Ik heb er nog geen antwoord op. Het is mogelijk, dat Muis gelijk heeft en dat zou het hierboven gestelde kunnen ondergraven. Ik moet er over denken. Ik ben namelijk een brave Barthiaan, die aan de openbaring geen enkele rationele, materiële norm vooraf wil of kan opleggen. Misschien – maar dit is nog maar een voorlopig antwoord – mag ik zeggen, dat het God in Zijn openbaring heeft behaagd zó te spreken, dat ik het kan begrijpen en doorvertellen.

5 november 1988

Pagina's: 1 2 3 4 5 6