Hoe vertellen wij het aan elkaar?

Een repliek

(Het kon niet uitblijven. Een discussie over Barth laat zich niet zomaar beëindigen. Van Gennep als tovenaarsleerling. J. D. de Boer vraagt zich af hoe we het aan elkaar vertellen als het er inderdaad om gaat kinderen iets duidelijk te maken.)

De weerzin van Van Gennep over steeds maar „meer over Barth” in deze discussie kan ik enigszins begrijpen.

Al de zeer geleerde scribenten haasten zich te verklaren, dat tot nog toe de anderen er geen bal van begrepen hebben. Dan volgt een uitvoerige verhandeling over één van de aspecten, waar zij zich zelf op hebben gestort.

Mij stoort dat niet. Ik kan dat tijden lang met genoegen volhouden om allerlei artikelen over Barth te lezen; maar je komt inderdaad zo in de discussie geen stap verder.

Van Gennep stoort het wel. Hij schrijft zelfs: „Welnu, ik wil er niet op doorgaan” (In de W., 16).

Overigens ben ik van mening, dat je niet moet klagen, als je zelf allerlei stelligheden beweert over Barthianen, die niet meer bij de tijd zijn. Ik zal echter Van Gennep niet verder ergeren en niet meer meedoen met het nietes-wellesspel over Gods subjekt- zijn en over de vraag of in deze theologie de gesprekspartners nu wel of niet serieus genomen worden. Naar mijn gevoel heeft Rooze (In de W., 14) daar heel goed op gereageerd, maar dat is mijn gevoel.

Ik wil op Van Gennep zelf ingaan.

Hij schrijft (In de W., 15): „De centrale vraag, waarmee ik de discussie begon, luidde: Hoe zeg ik het mijn kinderen? Die vraag is nog geen stap dichter bij haar oplossing”.

De gemeente

Ik waag een poging door te zeggen: dan moet het eerst over de gemeente gaan. Ik volg Van Gennep in de gedachte, dat voor elke theologie een sprong nodig is; voor de theologie van Barth zo goed als voor de bevrijdingstheologie en de liberale barthiaanse theologie, die Van Gennep zoekt. Daar zit een keus achter, een keus, die mede bepaald wordt door onze ervaringen en door ons gebrek aan ervaringen en door (voeg ik hieraan toe, verwijzend naar Rooze) de deur die van binnen open gaat. Voor elke sprong geldt de moeilijke vraag: hoe vertel ik het m’n kinderen? Daarover maakt Van Gennep zich terecht zorgen.

Toch gaat een andere vraag m.i. nog direkter op het probleem in, n.l. deze: hoe vertellen wij het als gemeenteleden (theologen en niet-theologen) aan elkaar en samen aan anderen?

Onze kinderen zijn nauwelijks meer bij de gemeente betrokken en zullen weer opnieuw door de gemeente moeten worden aangesproken.

Ik maak me vooral zorgen over de vraag: hoe komt de theologische discussie in het midden en in de praktijk van de gemeente? Heel veel theologische problemen zijn elite – problemen van de theologen – incrowd en zijn volkomen langs de gemiddelde gemeente als geheel gegaan.

Het valt ons zo oneindig moeilijk om duidelijk te zijn; maar dat is te leren. Het is net als in de relatie-therapie, waar je leert, dat wat je naar je gevoel zo duidelijk aan de ander hebt gezegd, toch niet is overgekomen.

En voor ik de schuld geef aan de inhoud van de theologie van Barth, ga ik liever voor de honderdste keer proberen duidelijk te zijn.

Ik maak me zorgen over zulke woorden, die Van Gennep in het begin van de hele discussie geschreven heeft (In de W.   8):  „Ik denk,  dat de meeste mensen het eenvoudig niet kunnen begrijpen. . .”; en ik konstateer, dat de grote ontdekkingen van Barth,  die de „brave Barthianen” natuurlijk beamen,  nog lang niet tot de gemeente zijn doorgedrongen.

Hoe krijgt de gemeente dat te horen en te weten, behalve via preken en de overvloed van literatuur?

Dat kan alleen door de voortdurende poging tot openheid en duidelijkheid, midden in alles wat er ook altijd in de gemeente is aan fundamentalisme en verrechtsing; door het samen studeren, leren en oefenen, het samen vieren en plannen maken voor de praktijk, met de methode van deze theologie: bijbels ABC, dogmatische KD en de PZC of NRC of wat je maar kiest. Het maakt een groot verschil met het oog op de kommunikatie of er alleen door theologen geknokt wordt of dat er in het hart van de gemeente geknokt wordt (en dan bedoel ik juist niet alleen het zgn. intellectuele deel).

Beide is nodig, maar het laatste moet nog helemaal, als in een nieuwe Barth-golf, beginnen.

Nu is daar de kans voor in onze „moderne,  geseculariseerde wereld”,  die Van Gennep er toe brengt om verder te willen en mij om nu pas weer opnieuw te beginnen – omdat er nu, zoals overal elders, ook in de gemeente meer ruimte is voor openheid en duidelijkheid, zoals voor de vergaande konsekwenties voor geloof en handelen; en voor de eigen verlegenheden.

Karikaturen

Daarbij kunnen wij karikaturen van elkaar niet zo goed gebruiken. Iemand, die steeds maar weer vraagt of wij in deze theologie wel serieus genomen worden als gesprekspartners, moet nu ook eens ophouden met die rare karikatuur van Barthianen, die navelstaren, die niet verder komen dan 1934/1950 en die nu eens naar buiten moeten gaan kijken om zich bezig te houden met de zeehonden enz. Natuurlijk moet dat laatste, maar dat heb ik al in de jaren 50 van Brigitte Bardot geleerd en ik leer het elke dag van alle mogelijke aktiegroepen. Overigens wil ik ook graag weten waarom ik dat moet doen.

Het is toch een armzalige karikatuur, te veronderstellen dat Barthianen zich niet ernstig bezig houden met de lijst van voorbeelden van Van Gennep (In de W., 16). ljas in het hart van de gemeente en gedragen door die zelfde rare gemeente zal blijken of de theologie van Barth na 1934/1950 ook in 1988/1989 inspireert tot leven in geloof.

Bewondering

Tot slot nog een ontboezeming. Ik kan het niet laten.

Van Gennep roept uit (In de W., 16): „Laten we toch ophouden onze heiligen te koesteren: Barth, Miskotte, Noordmans” en „Er is zoveel te doen en we blijven maar zeuren over ons glanzende verleden”. Nu begrijp ik er niets meer van.

Kom nou! Als er iets is, waar Van Gennep en ik het over eens zijn, dan is het, dat wij ons leven lang Dostojewski met grote eerbied en groot genoegen en ook met kritiek zullen lezen.

Hij leerde mij Camus te bewonderen; en als oud-Kortgener blijft ik Miskotte lezen.

Eén van de vruchtbare gaven is die van de bewondering en het steeds opnieuw lezen en ontdekken en het toepassen in je eigen tijd.

Als er giganten zijn in de literatuur en in de theologie, heb je aan een leven niet genoeg. Echte bewondering is creatief en heeft niets te maken met niet verder willen of niet meer naar buiten kijken of geen kritiek meer hebben.

Ik ga dan ook opgewekt verder met de grote bewondering en geniet van alle nieuwe ontdekkingen en van wat voor deksels antwoord Barth toen en toen gegeven heeft.

Eindeloos genotter ik in Dostojewski en tot in eeuwigheid blijf ik alles over en van Nijhoff lezen.

Wat Barth betreft, heb ik als theoloog en braaf gemeentelid nog wel even wat tijd nodig om het een en ander te lezen en te bespreken.

J. D. de Boer

J. D. de Boer is hervormd predikant te Vlissingen (red.).

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 17, nr. 18. 7 januari 1989