WOII

C. Verdere ontwikkelingen in het theologisch denken van Barth (september 1939 – mei 1945)

  • Na het begin van de Tweede Wereldoorlog liep het aantal toehoorders van zijn colleges aanzienlijk terug: van de Duitsers bleef er één over, de Zwitserse studenten gingen in militaire dienst.

  • Maar met “de kleine kudde” ging Barth in de nu volgende oorlogsjaren onverdroten voort: over zijn eigen dogmatiek en vele klassieke teksten zoals Confessio Helvetica, sacramentaleer van Concilie van Trente, de preek van Luther over de valse godsdienst, de visie van het katholicisme op de Heidelbergse Catechismus en de Institutio I, 1-9 van Calvijn (wat een verscheidenheid! – K.)

  • In de bijeenkomsten van zijn “sociëteit” werd o.a. besproken: de geschriften van Schleiermacher, de godsdienstfilosofie van Kant, en de opvatting van Luther over het gezag.

  • Ook bleef hij voordrachten houden: in november 1939 in Bern (ook in St. Gallen) over “Het christelijk mysterie en het menselijk leven”:

    • het christelijke is een, zelfs het mysterie

    • het kan door ons niet bereikt worden: het kan alleen maar ons bereiken

    • wij kunnen er niets mee doen, maar het wil alles met ons doen

    • het kan niet bewezen worden: het bewijst zichzelf en wordt gekend in het bewijzen van zichzelf.

  • In oktober 1940 begon hij in Travers (Frans-Zwitserland) een reeks bijeenkomsten met een “Verklaring van het Symbolicum Apostolicum volgens de Catechismus van Calvijn” met o.a. de volgende punten:

    • het geluk van de mens bestaat in het in het menselijk leven zichtbaar maken van het goddelijke geluk en het goddelijk geluk bestaat erin zich aan de mens te schenken in de gedaante van menselijk geluk

    • om werkelijk mens te zijn moet men in Jezus Christus geloven

    • er is een fijne ironie van God die tot ons zegt: “Daar jullie nu eenmaal een filosofie in jezelf hebt, nu goed, jullie mogen die hebben: doe je best … onder voorwaarde dat jullie filosofie je niet hindert in de navolging!

    • wij moeten ons hoeden voor het idealistisch spiritualisme dat ons doet zeggen: “God is te veel geest dan dat Hij handen kan hebben”. Nee, Hij heeft handen en wel echte handen (en geen jatten zoals wij!).

  • In de herfst van 1939 kwam Barth – “ondanks het bedenkelijk rommelen van kanonnen en het geronk van de geallieerde vliegtuigen” – in het kader van zijn Godsleer bij de zgn. leer van de predestinatie: “Ik zou in deze predestinatieleer op zich veel liever bij Calvijn gebleven zijn in plaats van mij zover van hen te verwijderen, maar dat ging niet. En des te onweerstaanbaarder naarmate ik de bijbel langer over deze dingen tot mij liet spreken en overdacht wat ik meende te horen”.

  • Over die “vernieuwing” zegt Barth in KD III 3 en vervolgens op verschillende daaropvolgende bladzijden de hieronder volgende uitspraken:

  • de leer van de uitverkiezing moet zeker en ondubbelzinnig als Evangelie begrepen worden en is in haar wezen, oorsprong en doel het menselijk getuigenis van Gods grote “Ja” (en dus niet van verwerping door God): “De uitverkiezing is voluit Evangelie”

    • de uitverkiezing is noch een “absoluut decreet” van God (Calvijn) noch een onuitsprekelijk mysterie achter de openbaring, maar ze is een concreet decreet” dat zich in de Openbaring ontvouwt en zich daarin voltrekt

    • er bestaat geen wil van God die van de wil van Jezus Christus verschilt: dientengevolge hebben we in Jezus Christus met de uitverkiezende God zelf te doen

    • Jezus is echter niet alleen maar de “uitverkiezende God”, maar Hij – werkelijk Hij en niet een of ander individu of groep – is “de uitverkoren mens”: Hij is ertoe verkoren de verwerping van de mens “tot zijn eigen zaak” te maken

    • in de uitverkiezing van Jezus Christus heeft God aan de mens de uitverkiezing, de gelukzaligheid en het leven toegedacht, maar aan Zichzelf de verwerping, de verdoemenis en de dood: zo is het geloof van de mens in de predestinatie van God juist “het niet-geloven in zijn verwerping” (!.K.)

    • in Hem, Jezus Christus, is niet in de eerste plaats een “individu”, maar “de gemeente” uitverkoren: en deze gemeente heeft de onscheidbaar bij elkaar behorende gestalte van Israël en van de Kerk: Israël is uitverkoren als afbeelding van de mens die zich tegen zijn uitverkiezing verzet, de Kerk als afbeelding van datgene “wat in Gods handen uit de door Hem opgenomen en aanvaarde mens zal en mag worden”

    • Barth wilde hiermee niet de “alverzoening” leren: hij verzette zich ertegen “uit het onbepaald groot aantal uitverkorenen een bepaald aantal te maken zodat eenvoudig slechts een bepaald gedeelte van de mensheid als uitverkoren beschouwd zou mogen worden of – de andere opvatting – de gehele mensheid automatisch als uitverkoren mag worden beschouwd

    • juist met het oog op het “onbepaalde aantal” heeft de “uitverkoren gemeente” geen dringender taak dan de verkondiging van het Evangelie van Gods genade.

  • Op deze radicaal vernieuwde predestinatieleer liet Barth – met zijn eigen woorden in een brief – “zeer passend onmiddellijk  na dit thema als grondslag van de ethiek de leer van Gods gebod volgen” (een radicale herziening van zijn colleges in 1928 over ethiek in Münster). Hij argumenteerde dit als volgt:
  • zeer passend omdat de wet op het Evangelie volgt en omdat daarom de ethiek de taak heeft “de Wet als de gestalte van het Evangelie” te verklaren!

  • de ethiek is daarom gebaseerd op de kennis van Jezus Christus omdat deze tegelijk de heiligende God en de geheiligde mens is

  • de ethiek behoort dus allereerst tot de leer aangaande God, omdat God die de mens voor zich “opeist” (= aanspraak op hem maakt, claim op hem legt), juist daardoor Zichzelf voor hem verantwoordelijk stelt

  • in zijn ethiek zijn twee dingen belangrijk:

    • de mens kan het Evangelie van Gods uitverkiezing niet horen zonder daarmee ook door God “opgeëist” te worden

    • het gebod dat de mens “opeist” is geen abstracte wet, maar het gebod van de genadige God, geen ideaal, maar een in Jezus Christus al nageleefd gebod

  • ethiek is ethiek van de genade of ze is geen theologische ethiek!

  • men moet op de oude vraag “Wat moeten we doen?” antwoorden: “We moeten doen wat met deze genade in overeenstemming is”.

  • In het zomersemester van 1943 begon Barth in zijn opzet van de dogmatiek na de leer omtrent God met de behandeling van een nieuw hoofdthema: “De leer omtrent de Schepping” (de bandenKD III).

  • De vooronderstelling van hem was dat de kennis van Gods schepping en van de mens als Gods “schepsel” alleen verkregen wordt “in het aanvaarden en beantwoorden van het zelfgetuigenis van God in Jezus Christus en in de erkenning van de in Hem verwezenlijkte eenheid van Schepper en schepsel

  • Vanuit deze vooronderstelling was het voor hem noodzakelijk niet in te gaan op de voor de handliggende vragen van de natuurwetenschap, maar te beginnen met een – al lang uit de mode geraakte! – uiteenzetting van de inhoud van de twee eerste hoofdstukken van de bijbel: daar ligt “het middelpunt van de leer over de Schepping” en daarom zal men niets van de verwachte polemiek en apologetiek tegen de natuurwetenschap vinden en veel daarentegen over die “naïeve Hebreeuwse sage”! (“de natuurwetenschap mag vrij haar gang gaan zolang zij zich maar afzijdig houdt van datgene wat de theologie als het werk van de Schepper beschrijven moet”).

  • Overeenkomstig deze theologische vooronderstelling waren de volgende uitgangspunten van zijn scheppingsleer van groot belang

  • de scheppingsleer is evenals de hele inhoud van de christelijke geloofsbelijdenis een geloofsartikel en moet dus evenals de andere aspecten van de christelijke leer geen rekening houden met een “natuurlijk” kenbaar object

  • de Schepping is weliswaar “niet de samenvatting van het hele werk van God”, maar ook niet een geïsoleerd uitgevoerd of te begrijpen werk van God: “zij behoort tot het grote geheel van het ene werk van God en maakt ruimte voor de geschiedenis van het genadeverbond”

  • de Schepping is “de mogelijkheid van de geschiedenis van het Verbond van God met de mensen die in Jezus Christus zijn begin, zijn midden en zijn einde heeft: de geschiedenis van dit Verbond is het doel van de Schepping evenals de Schepping zelf het begin van deze geschiedenis”

  • Barth hamert in dat deel van de KD op deze tweevoudige grondslag:

    • de Schepping is “de uiterlijke grondslag van het Verbond

    • het Verbond is de innerlijke grondslag van de Schepping”

  • verrassend was ook zijn verklaring van de bekende leeruitspraak dat de mens “evenbeeld van God” is: daarmee wordt nl. gezegd:

  • de trinitarische “ontmoeting” van God de Vader en God de Zoon is “een afbeelding van de relatie van God met de mens”

  • deze relatie van God en de mens is op haar beurt de afbeelding “van de menselijke relatie tussen ik en jij, tussen man en vrouw” (Barth noemde deze bijbels – theologisch gedifferentieerde verhouding tussen de Triniteit en de dialogische als man en vrouw levende mens – in tegenstelling tot de analogia entis van “Rome” – tot nauwkeuriger bepaling van zijn begrip van de analogia fidei: analogia relationis, een gelijkenis die niet in het zijn, maar in de ontmoeting verankerd ligt!)

  • door de Schepping vanuit het genadeverbond en met het oog op dat genadeverbond te begrijpen was Barth – en dat op het hoogtepunt van de grootste slachting in de mensheidsgeschiedenis! – toch in staat de Schepping als een “weldaad” van God te zien: onder verwijzing naar het oude probleem van de theodicee noemde hij de Schepping een dubbele weldaad: de Schepping is binnen haar grenzen een werkelijk “zijn” èn een door Hem gerechtvaardigd goed zijn”!

  • Tijdens het schrijven van de scheppingsleer schreef hij enkele “boodschappen” aan in de oorlog verwikkelde landen: in juli 1942 ondergronds naar Nederland (Hebe Kohlbrugge smokkelde de microfilm in haar mond over de grenzen) “met de grootste innerlijke deelneming” en de aansporing aan de kerk “onder alle omstandigheden tegenover de nationaal-socialistische staat het gebed voor de Koningin der Nederlanden en zo de belijdenis van de echte staat en juist daardoor de gehele christelijke belijdenis te stellen”.

  • In september en oktober 1943 richtte Barth zich tweemaal tot de ook in de Tweede Wereldoorlog verwikkelde Verenigde Staten van Noord Amerika: “USA en Europa staan voor een einde en een nieuw begin zonder weerga”.

  • Naar aanleiding van zeven door de Amerikaanse geestelijkheid in Zwitserland gestelde vragen antwoordde hij uitvoerig als volgt:

    • hij waarschuwde voor alle kruistochtideologie

    • geen begeleidende religieuze muziek te maken

    • de oorlog niet als “instrument voor de goddelijke wraak” te zien

    • maar integendeel: “het vruchtbare laatste instrument voor het herstel van de openbare orde die door gemeenschappelijke schuld geschonden en verstoord is”

    • “alleen als de oorlog tegen de Duitsers in waarheid ook vóór de Duitsers wordt gevoerd, kan men er een goed geweten bij hebben”

  • In november 1943 stuurde hij nog eens een vermanend-troostende brief naar “de broeders en zusters” in Nederland.

  • Barth vond het zeer hachelijk dat hij zulke brieven als particulier sturen moest in plaats van de oecumene in Genève van wie men dat verwachten zou (“Genève” hielp wel praktisch, maar liet zich op de beslissende momenten verder niet horen).

  • Barth werd in die jaren weer voor theologische voordrachten gevraagd: over Romeinen 1 en 2 (Genève okt. 1942) over “Gemeenschap in de kerk” (grote verdeeldheid: hij pleitte – januari 1948 – voor een “apostolisch ambt” dat kritisch tegenover de eisen van sub-groeperingen zou moeten staan).

  • In mei 1943 hield hij in Gwatt voor de studenten van de theologische faculteiten een kritische voordracht over “De kerkelijke leer van de doop” die lang een explosieve uitwerking had, na het volgende betoog van Barth:

    • het sacrament van de doop veroorzaakt niet “causatief” het heil van de mens, maar “getuigt als teken en beeld van de vernieuwing in Christus van dat heil voor de gedoopte mens”

    • die nieuwe zienswijze houdt de eis in dat de dopeling “van een passief object van de doop weer de vrije, zelf vrij beslissende en vrij belijdende partner van Jezus Christus wordt”

  • Barth wees daarmee de kinderdoop af.

  • In september 1943 hield hij op verschillende plaatsen voordrachten over “De christen en de staat èn over de christelijke kennis” en in oktober 1943 werkcolleges in Neuchâtel en Lausanne (januari 1944) voor honderden predikanten en jonge exegeten over de Brief aan de Romeinen.

  • Na een hernia-operatie (maart 1944 door de rector magnificus, terwijl Barth deken van de theologische faculteit was!) behandelde hij in het zomersemester 1944 het grote tiende hoofdstuk van zijn scheppingsleer: zijn verrassende antropologie over “Het schepsel” (KD III 2).

  • De volgende maanden (hongerwinter 1944, het laatste tegenoffensief van Hitler in de Ardennen en de heroveringstocht van de Russische legers) beperkte hij zich tot het schrijven van en doceren over zijn laatste deel van de scheppingsleer – naast zijn pleidooien voor een positieve verhouding t.o.v. de Duitsers en voor vele praktische activiteiten voor Duitse vluchtelingen (zie hierboven onder “Ontwikkelingen in Zwitserland en Duitsland).

Pagina's: 1 2 3 4