De wanorde in de wereld en Gods heilsplan

logoNu we het oog op ons hoofdthema laten vallen, zien we achter ons een voorbereiding, die om zijn goede organisatie tot dankbaarheid beweegt, en wier veelvuldige en in ieder geval leerrijke resultaten ten zeerste geacht moeten worden.

Mijn opgave in deze openingsrede ligt niet in het ontplooien van een eigen ontwerp over dit thema, ook bestaat hij er niet in de discussie op een bepaald punt aan te grijpen en in te leiden. Veroorlooft u mij, in plaats daarvan enige opmerkingen bij het geheel te maken, die zich bij mijn studie aan mij opdrongen. De cirkel, gevormd door het werk, dat de vier secties bezig hield en dat zij nu weer onder ogen gaan zien, heeft een rand en een midden. Ik laat het aan u over of u, wat ik nu tot u zeggen wil, zult beschouwen als kanttekening of als opmerkingen het centrum aangaand. U zult het zeker van me aannemen, dat het mijn plan is, de verantwoordelijkheid op me te nemen, die wij hier allen gezamenlijk op ons genomen hebben.

„De wanorde in de wereld – en Gods heilsplan”. Mag ik direct maar uw aandacht op de vraag richten, of wij dit thema, als geheel en in al zijn aparte aspecten, niet van achteren naar voren moeten lezen en behandelen. Er staat immers geschreven, dat wij eerst naar het rijk Gods en zijn gerechtigheid moeten streven, opdat ons dan alles, wat wij met het oog op de wanorde in de wereld nodig hebben, moge worden toegeworpen. Mogen en willen wij niet ernst maken met deze opeenvolging? Gods heilsplan is van de hemel – de wanorde in de wereld echter en daarom ook onze voorstelling van zijn oorzaken en ook onze plannen tot zijn bestrijding, dat alles is van de aarde. Hoe dat alles – ook kerkelijk – gezien moet worden, kan ons, àls het al kan, slechts van de hemel uit, slechts van Gods heilsplan uit zichtbaar en grijpbaar worden. Daarentegen echter is er van de wanorde in de wereld en ook van onze, daarop gerichte, christelijke analyses en postulaten uit geen uitzicht en uitweg naar Gods heilsplan. Wij moesten in geen van onze secties willen werken vanuit de aarde: niet vanuit de eenheid en verdeeldheid van onze kerken, niet vanuit de goede en slechte inborst van de moderne mens, niet vanuit het schrikbeeld van een nog slechts technisch georiënteerde en op productie bedachte cultuur, niet vanuit de dreiging van een botsing tussen het goddeloze Westen en het goddeloze Oosten, niet van uit de schaduw van de atoombom, en helemaal niet vanuit die enkele overwegingen en maatregelen, waarmee we al dit onheil het hoofd pogen te bieden. Men hoort in het ons voorgelegde materiaal te veel stemmen die moeizaam hun zorg en angst onderdrukken en aan de andere zijde te veel, die vriendelijke illusies koesteren alsof we niet gewaarschuwd moesten zijn. Dit zijn symptomen daarvan, dat de vraag naar de juiste weg, die van boven naar beneden loopt, niet iets onbelangrijks is. Zeer zeker hebben wij gelijk, als wij onze broeder, de moderne mens, er op attent maken, dat hij van het zuiver wegenschappelijk technisch problemen oplossen vergeet, dat hij zelf een deel van het kwaad is, dat hij op die manier meent te kunnen oplossen – dat hij vergeet, dat hij niet de rechter maar de aangeklaagde is – dat de menselijke existentie geen zin heeft zonder het geloof in een transcendente waarheid, gerechtigheid en liefde, die de mens zich niet zelf geschapen heeft, maar waardoor hij zich enkel maar kan laten binden. Hoe zou het echter in deze drie opzichten staan met de balk in ons eigen oog en hoe zouden wij deze onze broeder kunnen helpen, als wij ons verkleven aan een positivistische denkwijze, die met het ons gebodene, christelijke realisme werkelijk niets van doen heeft?

Maar hier dringt zich een nieuwe vraag op: moeten wij ons niet met elkaar daarover verstaan, dat onder Gods heilsplan ook werkelijk zijn plan, dat is zijn reeds glorieus gekomen, in alle majesteit opgericht rijk, begrepen wordt, onze Heer Jezus Christus, die de zonde en de dood, en duivel en de hel hun macht ontnomen heeft, die Gods recht en het recht van de mens in zijn Persoon reeds tot eer gebracht heeft? Dat onder Gods heilsplan dus zeker niet te verstaan is: het bestaan der kerken in de wereld, hun taak in de wanorde van de wereld, hun werkzaamheid naar binnen en naar buiten als organen van een beter mensenleven en tenslotte het succes van deze werkzaamheid, liggend in de christianisering van de gehele mensheid en daarmee verbonden de oprichting van een rechts- en vredesorde, die onze gehele planeet omvat? Dat dus onder Gods heilsplan zeker niet zoiets als een christelijk Marshall-plan te verstaan is? Men heeft zich door het bijbelse beeld van de kerk als lichaam van Christus tot de juist helemaal niet bijbelse opvatting laten verleiden dat wij in de kerk met een voortzetting van de incarnatie van Gods woord te doen hebben. Als dat zo was, dan was de heerschappij van Christus en daarmee het bestuur van Gods voorzienigheid in zekere mate in de regie en het bestuur van christenheid overgegaan en dan zou de geplaagde mensheid zijn heil van ons moeten verwachten: van ons wereldschokkend inzicht, van programs en acties, van de triomf die ergens in de toekomst moet komen, de triomf van de kerk als plaatsvervanger van Jezus Christus en dus van God zelf. Zo komt men er dan toe, te doen alsof God gestorven is, in ieder geval alsof een eigen wijsheid, gerechtigheid en goedheid, een wil en plan van God zelf, hoog boven ons hele christelijk-kerkelijke bestaan, helemaal niet bestaat. Men doet dan alsof dat alles slechts bestaat in de gestalte van onze meningen, oordelen en plannen, in de gestalte van onze christelijke pogingen in het reine te komen met God en de naaste. Geen wonder, dat we dan zo zenuwachtig en toch eigenlijk nogal geschrokken ons oog gericht houden op de wanorde in de wereld: zoals Petrus naar de storm en de golven keek, waarin hij dan ook direct moest wegzinken. Het kan ook anders. De definitie van de kerk als lichaam van Christus is goed.

Maar het lichaam van Christus bestaat dan waarlijk ook uit mensen, die, ieder op zijn plaats en zijn manier, hun hele hoop en vertrouwen alleen op hem gezet hebben: op zijn enig werk der verzoening aan het kruis, op zijn opstanding als teken van de nieuwe aeoon, die in hem al aangebroken is, op zijn Heilige Geest, door wie hij zijn aangevochten gemeente troost, en door wie hij ook de wereld geheel anders en veel beter regeert en bestuurt dan wij het kunnen – en tenslotte: op zijn wederkomst en heerlijkheid, waarin de door hem gewrochte verlossing van de hele schepping in heerlijkheid openbaar zal worden. De kerk leeft toch uitsluitend van hem, door hem en tot hem, die wel zeer dichtbij is, maar als de Heer desniettemin ganselijk de meeste. Ik ben geschrokken van het feit, dat in heel het ons voorgelegde materiaal wel zo nu en dan retorische en theoretische herinneringen aan, maar geen praktisch gebruik van deze kennis te bemerken valt. Het is alsof Gods voorzienigheid, zijn reeds gekomen rijk, de reeds volbrachte verzoening der wereld, de Heilige Geest (wiens gedachten hoger zijn dan de onze), ja ook: de wederkomst in heerlijkheid van Jezus Christus en tenslotte de drieënige God zelf, zijn persoon, zijn raadsbesluit, zijn werk, zijn belofte, zijn overwinning en zijn heerschappij ergens rondwaren buiten de cirkel, waarop wij onder het thema „de wanorde in de wereld en Gods heilsplan”, tenminste bij onze voorbereiding, het oog gericht hielden. Moeten wij niet, met het oog hierop, in alle onderdelen de zaken opnieuw ordenen, als, zoals wij hopen, in deze dagen alles goed zal gaan> Wij schamen ons het evangelie toch niet! Hoe zouden we anders, God verhoede het, zelf beschaamd worden!

GEENSZINS is het mijn bedoeling de ernst, de goede wil en de hoop, waarmee we hier samenzijn te verschralen, maar ik wil die op de juiste bodem stellen, als ik zeg: direct op deze eerste dag moeten wij afstand doen van de gedachte alsof de zorg moet zijn. Met deze gedachte behept zouden we niets kunnen uitrichten, zouden we de wanorde in kerk en wereld slechts kunnen vermeerderen. Want dit is nu juist de wortel en voedingsbodem van alle menselijke wanorde: de verschrikkelijke, de goddeloze, de belachelijke mening dat de mens de atlas is, die verordineerd is het hemelgewelf te dragen. Wat wij in deze dagen kunnen en moeten presteren, is eenvoudig dit: wij mogen onze kerken en de wereld met een bewijs, dat hopelijk een bewijs van de Geest en der kracht zal zijn, tonen, wat het is, als duizend christenen van alle landen en volken, talen en confessies tezamen, die vandaag tot één gemeente verzameld zijn, daaraan vasthouden, wat zij allen op hun plaats en op hun manier al zo dikwijls gehoord en zelf gepredikt hebben: „Beveel de Heer uw wegen en hoop op hèm, hij zal het goed maken.” Mogen wij daaraan niet vasthouden? Zijn wij niet kinderen Gods en waarom zouden wij dan niet daaraan willen vasthouden en aldus het bewijs der vrijheid tonen, die ons, als een gemeente van Jezus Christus, nu opgedragen is?

MAG ik aan een paar voorbeelden duidelijk maken over wat voor een geestelijke houding ik spreek, als ik het heb over deze vrijheid. In de eerste sectie houden wij ons bezig met de confessionele gescheidenheid van onze kerken en met onze hoop op een of andere vorm van aaneensluiting. De houding van geestelijke vrijheid, waarop het nu aankwam, bestond daarin, dat wij onze gezamenlijke interessen en wensen – de confessionele net zo goed als de oecumenische – een beetje op zij schoven en ons lieten vragen, wat hij van ons denkt en wil, wiens naam het middelpunt van al onze belijdenissen vormt, die echter ook als enige het recht en de macht heeft, ons bij zijn heilige, algemene kerk te roepen en aaneen te sluiten.

Laat het ons duidelijk zijn: als wij naar hem niet luisteren, dan is zowel het confessionele als het oecumenische principe een lege, geestloze, wereldlijke vorm. In dat geval is het onvruchtbaar zowel om er over te discussiëren, als om er verdraagzaam in te zijn. Wij mogen het echter van zijn woord verwachten. Wij mogen het eenvoudige feit laten gelden, dat hij in zijn werk onze Heer is en niet wij met onze christelijke ideeën zijn heren. Als wij op zijn woord letten, weten wij niet wat er van komt. Wij weten niet of onze confessionele en oecumenische gedachten onder de vuurproef van zijn woord het zullen uithouden. Wij moesten dat ook niet van te voren willen weten. Wel mogen we echter weten, dat het al onze plannen en ons zelf en onze kerken slechts heilzaam zijn kan door die vuurproef gelouterd te worden.

Ik kan niet zwijgen over een ernstige moeilijkheid, die wij in deze zaak zelf opgeroepen hebben. Wij zijn hier onderweg tussen een niet meer geheel bestaande scheiding en een nog niet bereikte éénheid van onze kerken. Het bleek in het stadium, waarin we nu zijn nog niet mogelijk gezamenlijk avondmaal te vieren. Misschien zal dat lange tijd nog niet mogelijk zijn. Wij zouden dat zichtbaar hebben mogen maken door hier juist geen avondmaal te vieren. Wij mochten dat niet zichtbaar maken door nu niet precies gescheiden avondmaal te vieren. Wij mochten hier met een zwaar doch goed geweten een volkomen gemeente van de ene Heer zijn. Er kan echter geen zegen op rusten als wij nu juist hier met de ene hand wegstoten, wat we met de andere graag zouden ontvangen. Nu zullen we moeten proberen de vrijheid voor de ene Heer Jezus Christus, ondanks deze gescheiden avondmalen t gewinnen en uit te dragen.

HOPELIJK betekent die vrijheid dan ook, dat ’t zuchten of de verontrusting over het wegblijven van de kerken van Rome en Moskou in de werkzaamheden van onze eerste sectie een zo klein mogelijke plaats innemen! Waarom zouden we in dit wegblijven niet eenvoudig de geweldige hand Gods erkennen? Hij geeft daarmee misschien een teken, dat ons van alle illusie vrijmaken moet, dat wij een toren zouden kunnen bouwen, waarvan de spits tot in de hemel reikt. Hij toont ons daarmee misschien hoe zwak ons licht tot nog toe was. Hij bewaart ons daarmee misschien voor gesprekspartners, waarmee we hier niet eens op onvolkomen manier als gemeente samen zijn konden, omdat zij, op verschillende gronden misschien, de beweging, weg van alle kerkisme naar Jezus Christus heen niet maken willen. Hij zet ons misschien juist op onze rechte plaats dáármee, dat nu juist Rome en Moskou het daarin eens schijnen te zijn, dat ze van ons niets willen weten. Ik stel voor, dat wij God ook dáárvoor danken, dat het hem bevalt onze plannen op een zo duidelijke manier in de weg te gaan staan.

En nu houdt ons in onze tweede sectie de vraag bezig van de opdracht der kerk in de verkondiging van het evangelie. Een goede en nodige vraag! Hoe zou die ons met rust kunnen laten? Er zijn immers zo veel mensen, die de boodschap van Gods genade in Jezus Christus nog nooit gehoord of weer vergeten hebben, omdat de kerken het kun niet goed verkondigd hebben. Er is immers zeer veel gebed en arbeid van node, wil ons getuigenis niet zo maar een vroom en moraliserend gepraat zijn, maar werkelijk het evangelie van Jezus Christus. En het is immers een zeer grote kunt bij het getuigen zo volkomen eenvoudig en direct te worden, zoals het door deze boodschap geëist wordt. Maar wat ook hier alleen helpen kan, is een houding van geestelijke vrijheid en vreugde, die daarop berust, dat het ons om de allang glorieuse zaak van onze Heer gaat, en niet om een of andere zaakje van ons. Merkwaardigerwijze zie ik juist over het ons voorgelegde materiaal zoiets als een diepe schaduw, die zijn oorzaak dáárin schijnt te hebben, dat wel te velen van mening zijn, als zouden wij christen- en kerkmensen dat moeten presteren, wat slechts God zelf volbrengen kan en wat hij geheel alleen volbrengen wil: dit n.l., dat er mensen door het evangelie werkelijk tot geloof komen. Laat ons uit deze schaduw treden. Wij mogen Gods getuigen zijn. Hij heeft ons niet geroepen zijn advocaten, ingenieurs, managers en zaakwaarnemers te zijn. Met de zorgen van dat werk zijn wij in zijn dienst dus niet beladen. Hoe komen we eigenlijk aan de fantastische mening, dat het saecularisme en de godloosheid uitvindingen van onze tijd zijn, dat er eens de heerlijke christelijke middeleeuwen, met een algemeen christelijk geloof waren en dat het onze opdracht nu is die wonderbare toestand weer te scheppen. Hoe komen we op de verschrikkelijke gedachte onze evangelisatorische houding tegenover de moderne mens daarop te laten stoelen, dat wij ons in de vorm van tabellen verdiepen in hun vervloekte axiomata: alsof het ons toegestaan was, de wereldlingen van vandaag anders te beschouwen dan onder dit gezichtspunt, dat Jezus Christus, ook voor hen gestorven en opgestaan is, ook hun goddelijke broeder en verlosser geworden is? Hoe komen wij er bij ons de frase van de duitse nazis, dat we heden ten dage in een „onchristelijke”, ja „na-christelijke” aera leven, met een vanzelfsprekendheid eigen te maken, alsof wij van de begrenzing van onze tijd door de opstanding en wederkomst van Jezus Christus nog nooit iets gehoord hadden, om dan nu net van deze veronderstelling uit er over te willen nadenken hoe we in deze tijd het beste kunnen evangeliseren en zending drijven. „Na-christelijke aera”? Onzin! Iets anders zouden we ons wel kunnen afvragen: wat zouden wij eigenlijk voor bedenkingen kunnen hebben, als het God nu eenmaal zou welgevallen, zijn werk verder naar het einddoel te voeren, niet met een vermeerdering, maar met een vermindering van de zogenaamde christenheid. Mij schijnt, dat er hier op ’t ogenblijk voor ons geen andere vraag is dan deze: hoe maken wij ons vrij van alle denken in quantiteiten, van alle statistiek, van al het zien op zichtbare gevolgen en van alle streven naar een christelijk wereldrijk; en dan ook: hoe kunnen wij ons getuigenis vormen tot het getuigenis van souvereiniteit der barmhartigheid Gods, want daar alleen kunnen we van leven. Zo kunnen we tot een getuigenis komen, waaraan de Heilige Geest zijn bevestiging zeker niet onthouden zal.

TENSLOTTE houden we ons in de derde en vierde sectie bezig met de problemen der sociale en internationale wanorde en de christelijke houding ten opzichte daarvan.

Wij mogen ons daar in geen geval aan onttrekken. Ik vraag echter ook hier te mogen verdedigen, dat wij hierbij geen andere houding van die der geestelijke vrijheid aannemen: de houding, waarin we ons op God alleen en helemaal niet op mensen en nog minder op ons zelf of de kracht van een of ander christelijk ondernemen verlagen. De wanorde in de wereld is heden ook in dat opzicht niet kleiner, maar ook niet groter dan hij altijd was. Temidden van deze wanorde Gods rijk als dat van gerechtigheid en vrede aan de wijzen is de profetische opdracht van de kerk: de opdracht van zijn politiek wachter zijn en van zijn sociaal samaritaan zijn. Wij kunnen niet tevreden zijn met de wijze, waarop de kerk deze opdracht vroeger uitvoerde. Laten we erop letten dat hij, nadat we de zaak juist inzien, in deze tijd een betere uitvoering vindt. Op twee dingen zal hier alles aankomen:

I.
Het rijk, dat wij de wereld aanwijzen, zal het rijk Gods moeten zijn en niet het rijk van een stelletje volgens ons goede ideeën en principes. Ons ja en neen tegenover het doen en laten der maatschappij en de staten zij en ja en neen van het evangelie en niet het ja en neen van een of andere wet. We zullen ons aan niets dan aan de gehoorzaamheid aan de concrete geboden van de levende, tegenwoordige Heer Jezus Christus mogen verankeren. Wij moeten dus niet peinzen over allerlei christelijke marsroutes, maar we moeten ons oefenen in de concrete gehoorzaamheid aan deze levende Heer. Anders kan het niet uitblijven, dat wat wij aan de wereld onder autoriteit van Gods woord menen te moeten aanwijzen, dat dat een program is als elk ander en – wie weet? – zeer veel lijkt op het program van een bepaalde partij, klasse of natie. Mag men zich niet verwonderen, dat de gehele kring van problemen van het eigendom, van het grondbezit en de grondrente, van het kapitaal, van de belasting en het geld in de derde en vierde band van ons voorbereidingsmateriaal, als was het taboe, niet eens aangeroerd, laat staan besproken en bewerkt wordt? Juist dit gebied, dat toch in het N.T. gesteld wordt onder het alternatief: „God of de Mammon”. Zoiets denken misschien de eerwaardige patres der Moskouwer synode of hun politieke raadgevers, die ons harteloos beschuldigen in de roes van een anti-democratie te zijn. Is dit helemaal zonder waarheid? Ik vrees, dat wij van daaruit het communisme weliswaar niet slechter maar ook niet beter tegemoet kunnen treden dan het grootste deel van onze verdere westelijke tijdgenoten. Maar ik vermeld dit slechts, om dáárop opmerkzaam te maken: wij moeten hiervan erg zeker zijn, dat wij in de uitvoering van onze profetische taak werkelijk Gods en niet met de beste bedoelingen toch een ander rijk aanwijzen. Anders mogen we ons niet verwonderen, als onze nog zo goed gemeende overleggingen niet die weerklank zullen vinden, die wij vinden dat ze waard zijn.

II.
Wij zullen moeten bedenken, dat wij Gods rijk enkel slechts kunnen aanwijzen. Terwijl wij onze politieke en sociale plicht doen in de wereld, wachten wij op de onbeweeglijke stad, die God zal bouwen en dus niet op een met christelijke hulp te bouwen toekomststaat van een liberaal of autoritair karakter. Deze wereld vergaat. Wij hebben haar een revolutionaire hoop zonder weerga te verkondigen, wij hebben haar echter geen systeem van maatschappelijke en politieke principes aan te bieden, dat de inhoud van deze hoop zou uitbeelden. Zo’n systeem bestaat niet; er bestaan alleen christelijke beslissingen als demonstratie en teken van deze hoop. Dat wij tot zulke christelijke beslissingen midden in een boze wereld paraat, willig en bereid zijn, dat is het, wat van ons verlangd wordt. Wij zullen het niet zijn, die deze boze wereld in een goede veranderen. God heeft ter wille van ons geen afstand van zijn heerschappij over de wereld gedaan. Haar redding, die al geschied is, was niet ons werk. En zo zal ook dat wat nog komt, de openbaring der verlossing, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde niet ons, maar zijn werk zijn. Dat wij temidden van de politieke en sociale wanorde in de wereld zijn getuigen, discipelen en knechten van Jezus zijn, dat is alles, wat van ons verlangd wordt. Daarmee zullen we echter onze handen vol hebben. „Het is de discipel genoeg, dat hij is als zijn meester, en de knecht als zijn heet”.

Ik ben aan het eind en moet met het oog op het voorbereidende materiaal wel aannemen, dat ik velen van u niet naar het hart gesproken heb. Misschien hebt u toch gemerkt, dat mij geen moeite te veel was en zal zijn om ons thema te bezien. Ik wilde niet neerhalen maar opbouwen. Ik wilde niet verstrooien maar verzamelen. Ik wilde niet neen maar ja zeggen. Ik heb het naar mijn inzicht echter slechts in die vorm kunnen zeggen, dat ik herinnerde aan het woord, dat de kerk als gemeente van Jezus Christus altijd in de eerste plaats als aan zichzelf gericht moet horen: „Neemt een besluit en gij bereikt er niets mee; want hier is Immanuel”. Wij hebben het naar mijn inzicht nodig, met een zeer vertrouwend, maar ook zeer oprecht „Heer, erbarm u over ons” aan ons werk te gaan.

(Rede Karl Barth, uitgesproken tijdens de Assemblee van de Wereldraad van Kerken te Amsterdam 1948)

(In de Waagschaal, 3e jaargang, nr. 46, 10 september 1948)

Deze rede werd door Reinhold Niebuhr gekritiseerd. Barth reageerde daarop.

 

Pagina's: 1 2 3