De wanorde in de wereld en Gods heilsplan

EEN INLEIDEND ANTWOORD AAN REINHOLD NIEBUHR

Ook ik bracht uit Amsterdam de indruk mee naar huis, dat er bij de eenheid der kerken, die thans gesticht is, naast en boven de verschillen tussen de confessies, een ander verschil is, dat de overige volkomen doorkruist. Op de assemblee te Amsterdam werd, voor zover mij bekend, dit verschil nooit uitdrukkelijk naar voren gebracht. Maar wie zal zeggen of het in de toekomst van de oecumenische broederschap niet oorzaak zal worden van veel zorgen en ernstige krachtsinspanningen zal eisen? Het is goed, dat Reinhold Niebuhr het heeft opgemerkt en er op zijn karakteristieke manier onmiddellijk op levendige wijze uiting aan gegeven heeft. De kwestie zal zeker niet opgehelderd worden, wanneer zo nu en dan aan een van beide zijden een raket wordt afgeschoten. Mijn antwoord maakt er tenminste geen aanspraak op die opheldering te bewerkstelligen. Het kan echter een stimulans zijn voor verdere overdenkingen, indien ik een paar „inleidende” gedachten neerschrijf over Niebuhrs uiteenzetten, – inleidend in die zin, dat zij niet verder brengen dan op de drempel van een werkelijke discussie. Allereerst een enkel woord over de geografische beschrijving van de fronten, met betrekking tot het onderhavige verschil. Niebuhr definieert het als een verschil tussen „continentaal” en „angelsaksisch” theologisch enken. Hij erkent zelf, dat deze omschrijving niet nauwkeurig is. Ik ben echter geneigd het met hem eens te zijn, dat het onderscheid door ons voorlopig en met het nodige voorbehoud, voor ons huidige doel aanvaard kan worden. Niebuhr heeft de beperking gemaakt, dat vele continentale theologen niet instemmen met de „contimentale” theologie, waarover hij spreekt. Hij heeft daar volkomen gelijk in. Het is b.v. heel goed mogelijk, dat een Zwitser in deze zin volkomen „angelsaksisch” is. Ik zelf ben van mening, dat de aanhangers van hetgeen wij provisorisch de „contimentale” theologie hebben genoemd, zelfs op het continent in de minderheid zijn. Maar ik zou mijnerzijds een beperking in de tegenovergestelde richting willen maken. Ik bedoel, dat ik een aantal Amerikaanse theologen ken, en in Engeland ganse groepen theologen en bepaalde periodieken, die, min of meer nauwkeurig, beschouwd moeten worden als zeer beslist te behoren tot het „continentale” type. Ik ven er zeker van, dat ik mij in geen van de gevallen waaraan ik hierbij denk, vergis, zoals ik mij duidelijk vergist schijn te hebben – dat moet ik openlijk bekennen – in het geval van Reinhold Niebuhr zelf. In het licht van hetgeen ik van zijn geschriften gelezen heb, van het goede gesprek, dat hier in Bazel met hem mocht hebben en van zijn toespraak in Amsterdam, meende ik in alle oprechtheid, dat hij behoorde tot de andersdenkende, afwijkende groep onder de Angelsaksen en nu bemerk ik tot mijn grote verrassing, dat hij – ook gij, Brutus, – tegen mij in het strijdperk treedt als woordvoerder van de „angelsaksische wereld”. Deze fout van mij houdt mij erg bezig. Maar het blijft een feit, dat de „angelsaksische wereld” niet zo één is in dit opzicht, dat ook een vraagteken van deze zijde met betrekking tot de voorgestelde theologische geografie uitgewist wordt. Het zijn niet de Atlantische Oceaan en het Kanaal, die ons scheiden.

Vervolgens een noodzakelijkerwijs ietwat pessimistische opmerking over het feit, dat het erg moeilijk zal zijn om alleen al een ordelijke discussie over het bestaande verschil te bereiken. Wij willen dan nog niet eens spreken over de hoop om tot overeenstemming te komen. Voorlopig moet ik in ieder geval het conflict als zeer ernstig beschouwen, hoofdzakelijk omdat de tegenstanders er niet in geslaagd zijn elkander nauwkeurig te herkennen. Zij zijn als de spelers in een eigenaardig spel „Broeders, waar zijt gij?” genaamd, dat ik eens in Schotland speelde en waarbij de spelers geblinddoekt wild in het rond slaan in de richting waar de ander tot wie men spreekt, naar alle waarschijnlijkheid niet te vinden is. Hoe kunnen we verwachten, dat er uit het debat iets te voorschijn zal komen, waarvan beide zijden kunnen leren?

Mijns inziens is Niebuhr aandeel een treffend voorbeeld van een slag in de lucht zoals ik hierboven beschreef. Het enige fundamentele antwoord, dat ik hem kan geven, is dat ik niet sta, waar de „continentale” theologie en ik volgens hem staan en waar hij zulke geduchte slagen plaatste.

Wat zijn de feiten> Allereerst dit. Een nauwkeurig onderzoek van het voorbereidingsmateriaal voor de amstedamse assemblee heeft bij mij de vaste indruk achtergelaten – meer in het bijzonder wat betreft het werk van de sectie II, III, en IV – dat door het voor en de overvloed van ideeën, welke in de aanpak van de problemen van evangelisatie, maatschappelijke orde en internationale aangelegenheden tot uiting kwamen, innerlijke onzekerheid en gebrek aan vertrouwen eerder onthuld dan verborgen werden. En gezien in het licht van hetzelfde materiaal scheen het mij toe, dat de onmiskenbare bron voor deze onzekerheid de poging was – ongelukkigerwijze nog aangemoedigd door de manier waarop het thema voor de conferentie werd geformuleerd – om uit de „wanorde van de wereld”, d.w.z. uit bepaalde opvattingen over deze wanorde, te voorschijn te treden en op te klimmen tot „Gods heilsplan”. In die toestand scheen er geen waarborg voor te zijn, dat men niet Gods heilsplan zou identificeren met eigen opvattingen over de chaos der maatschappij en met eigen adviezen hoe deze te overwinnen. Was het een volkomen verkeerd begrijpen van de „angelsaksische” theologie, wier opvattingen het materiaal in kwestie beheersten, indien dit de critische overweging was, waarmede ik mij tot de voorbereiding van mijn referaat voor Amsterdam zette? Dat wil zeggen, vergiste ik mij toen de samenstelling van de voorbereidende delen op mij de indruk van geweldige overladenheid maakte, of toen ik dit in verband bracht met de kwijfelachtige manier om van beneden naar boven te werken? Wanneer ik mij in dit alles vergiste, dan is dat een bewijs van iets, dat ik hier slechts terloops wil noemen ― , n.l. dat het klaarblijkelijk voor de Angelsaksen en voor „ons” heel moeilijk is om elkaar te begrijpen, nog afgezien van het feit om elkaar op de juiste wijze te beoordelen en zelfs te komen tot een vruchtbare uitwisseling van gedachten en misschien uiteindelijk tot gemeenschappelijke inzichten en beslissingen.

Het uitgangspunt: Gods heilsplan.

Wat gebeurde hierna? Met deze vooronderstellingen schreef en hield ik mijn referaat voor de assemblee. Ik trachtte er in te zeggen, dat, indien wij op vruchtbare wijze over de kerk en haar taak en over de maatschappelijke en internationale verantwoordelijkheden wilden denken, wij in ieder geval moesten beginnen met „Gods heilsplan” ― dat wil zeggen waarlijk met Gods heilsplan, dus met het Koninkrijk Gods, dat reeds gekomen is in Jezus Christus, en bijgevolg met de orde, die Hij reeds gevestigd heeft; en dat we dan van dit uitgangspunt uit moesten trachten te gaan inzien wat de „wanorde der wereld” werkelijk is en wat gedaan kan worden om deze te overwinnen. En ik wilde uiteenzetten, dat wij van dat gezichtspunt uit met een gans andere vrijheid en vreugde, ― en in het minst niet als een „Atlas”, maar met de nederigheid en tegelijk met de moed van nederige getuigen van Jezus Christus, en voorzover wij dat zijn, waarlijk zonder bezorgdheid (Matth. 6!) voor de kerk en voor de wereld ― de problemen, die wij onder ogen moeten zien, zouden kunnen aanpakken, wanneer wij van de hoogten in de diepten afdalen en tegenover de zorgen en problemen van ons dagelijks leden staan. Ik dacht, dat ik dit helder genoeg gezegd had in Amsterdam en dat mijn bedoeling (n.l. om door dit zeggen iets positiefs, nuttigs en constuctiefs bij te dragen voor onze gemeenschappelijke zaak) ook duidelijk was. Ik moet nu echter erkennen, dat, indien Niebuhr over deze kwestie, zoals ik wel moet aannemen, spreekt namens de meerderheid van de „angelsaksische” theologen, ik dit alles slechts meende te doen en mij schuldig maakte aan een nieuwe „continentale” vergissing. Het is duidelijk, dat ik voorzover Niebuhr betreft, mijzelf niet helder uitdrukte. Klaarblijkelijk slaagde ik er niet in mijn erg simpele gedachten en bedoelingen op zodanige wijze naar voren te brengen, dat mijn opvatting, gaande van mijn hersenen en manuscript door de aether naar het oor en de gedachtenwereld van Niebuhr, meevoerde wat ik wilde, dat zij zou bevatten. Zij kwam daar klaarblijkelijk in een volkomen andere vorm aan. Dat het mij kon overkomen, dat ik in dit opzicht zo schromelijk dwaalde, is een symptoom van de moeilijkheid, waarover ik hierboven sprak.

Wat gebeurde er vervolgens? Niebuhr nam toen op zijn beurt zijn pen op om ons in het licht van mijn beschouwing een uiteenzetting (en terloops ook een critiek) te geven over „continentale” theologie. Van mij wordt verwacht, dat ik hierop nu een antwoord zal geven, doch feitelijk kan ik geen werkelijk antwoord geven, omdat ook zijn kant een geweldig misverstand bestaat.

Bij het lezen van zijn uiteenzetting moet ik onwillekeurig denken aan de concave spiegel in het Museum Crévin te Parijs, waar ik onlangs bij het zien van mijn beeltenis niet wist of ik moest lachen of huilen. Als ik zeg, dat wij eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid moeten zoeken en dat wij dus niet zulke terneergeslagen gezichten moeten trekken of met zoveel „onopgeloste” kwesties moeten komen aandragen, dan wordt mij alleen al in de titel van Niebuhrs artikel „Wij zijn mens en geen God”een knock-out slag toegediend, ― alsof ik ooit het tegenovergestelde beweerd heb. Als ik een beetje ironisch zeg, dat wij ons zelf niet moeten verbeelden God administrateurs, ingenieurs, bedrijfsleiders etc. te zijn, dan wordt ik door een verwijzing naar 1 Cor. 12 er aan herinnerd, dat de verscheidenheid van gaven in de christelijke gemeenschap een goed ding is en ernstig opgevat moet worden. Als ik zeg, dat de werkzaamheid van de kerk in de wereld niet behoort te bestaan in de verkondiging van theoretische beginselen, maar in de vervulling van practische beslissingen, dan legt mijn tegenstander in het debat dit uit als zou het betekenen, dat wij de duivel slechts moeten bestrijden wanneer hij beide horens en beide bokkepoten (heeft hij er in Amerika twee?) toont. Als ik zeg, dat wij niet de rol van Atlas moeten vervullen, word ik er van beschuldigd een „culturele obscurantist” te zijn en tevens iemand, die de kroon zonder het kruis zou willen hebben. Als ik zeg, dat wij onze tijdgenoten in de wereldlijke maatschappij niet anders moeten beschouwen dan van uit het gezichtspunt dat Jezus Christus ook voor hen is gestorven en opgestaan, brengt Niebuhr mij er van op de hoogte, alsof ik had voorgesteld dat hij een Bijbelkring voor zijn Huxley zou moeten houden, dat mensen als Huxley niet in staat zijn te begrijpen waarin er iemand voor hen zou sterven. Als ik zeg, dat wij ons alleen op God en niet op de mensen en het minst van alles op ons zelf moeten verlaten, wordt ik er van beschuldigd een soort super-Lutheraan te zijn, die alle verantwoordelijkheid en beslissingen ontvlucht en op het punt staat uit Noachs ark en veilig tehuis op de berg Ararat te maken. En dit alles wrd gezegd ondanks het feit, dat ik tien jaar lang van uit Duitsland berispt word, omdat ik het evangelie en de wet, het geloof en de politiek, de kerk en de democratie in te nauw verband met elkaar breng. Ik noem dit alles niet op om mij te verdedigen of om een tegenaanval op Reinhold Niebuhr te doen. Zonder twijfel heeft hij mijn boeken zorgvuldig gelezen, nauwkeurig mijn gehele levensloop gevolgd en verlangd mijn amsterdams referaat zo goed mogelijk te begrijpen. Zeer zeker handelde hij ook gewetensvol ― want Brutus is een achtenswaardig man, en allen zijn zij achtenswaardige lieden ―, toen hij zijn schets van de rest der „continentalt”theologie, haar dogma’s bedoelingen en prestaties maakte om deze in zijn artikel naar voren te brengen. Wat mij verbaasd doet staan is dat een zo voortreffelijk, talentvol en zeer zeker goedwillend woordvoerder van de „angelsaksische” theologie niet in staat zou zijn om een ander beeld van ons te geven dan deze caricatuur. Hoezeer echter onze eigen manier van spreken ook mag leiden tot misverstand en hoe groot het misverstand aan deze zijde ook is, Niebuhr en de „angelsaksische”theologie, tot wier woordvoerder hij zich gemaakt heeft, kunnen werkelijk niet van ons verwachten, dat wij op basis van dit beeld een discussie met hen zullen beginnen. Hij heeft „ons”op een andere plek gezocht dan wij zijn. Dientengevolge heeft zijn slag het doel gemist. En omdat het Reinhold Niebuhr is, die miste, moet dit als een zeer ernstig symptoom beschouwd worden van de moeilijkheid om met elkaar te spreken over hetgeen wij gemeen hebben en over dat waarin wij verschillen. De „agreements and disagreements”, waarover wij in Amsterdam in sectie I spraken, zijn in dit geval niet eens genoemd, en zolang dat zo is, bevinden wij ons in dezelfde toestand als zij, die de toren van Babel wilden bouwen.

Onze verschillende opvatting over de bijbel.

Laat mij thans als conclusie hieraan toevoegen, dat ik, hoe vreemd dit ook moge lijken, in Amsterdam de tegenstelling tussen „angelsaksische” en „continentale” theologie op een geheel ander punt voelde, dan dat wat Niebuhr naar voren bracht. Na zijn uiteenzetting had ik zeer zeker opgewonden kunnen geraken over al de verschillende vormen van „angelsaksisch” pelagianisme en semipelagianisme, die ik aantrof. Dat gebeurde echter niet. Het was iets gans anders, iets dat ogenschijnlijk weinig verband hield met het andere complex van problemen, dat mij trof als hetgeen ons verdeelt. Om het maar heel eenvoudig te zeggen, het was de verschillende houding tegenover de bijbel, waarvan ieder van ons uitgaat. Dat de bijbel de autoriteit van de eerst rang is en moet blijven, daarover was men het voor zover ik zien kon, aan alle zijden eens. Doch het leek mij, dat er geen overeenstemming heerste over het feit, dat dit een exegetische aandaht voor de bijbel als de beslissende factor voor elk theologisch denken met zich mee brengt. Het trof mij, dat onze angelsaksische vrienden zich hierom weinig bekommerden. Zij gaven er de voorkeur aan op hun eigen houtje te theologiseren, dat wil zeggen zonder ernaar te vragen op welke bijbelse gronden iemand de een of andere ogenschijnlijk „christelijke” opvatting naar voren bracht. Naar believen haalden zij de bijbel aan, dat wil zeggen wanneer de bijbel hun eigen opvatting scheen te steunen en zonder dat zij de noodzaak gevoelden zich af te vragen of de aangehaalde woorden in hun context werkelijk de betekenis hebben, die zij er aan toekenden (zo b.v. in sectie I of het toegestaan was om over bepaalde bemoedigende bewegingen en vooruitstrevende stromingen in het leven der kerken te spreken als „tekenen der tijden”); of zonder te letten op andere passages bij dezelfde bijbelse schrijver, die misschien de aangehaalde woorden nauwkeuriger zouden bepalen of beperken (zo werd b.v. in de commissie voor de arbeid van de vrouw in de kerk Gel. 3 : 28 aangehaald, zonder te verwijzen naar 1 Cor. 11, Ef. 5 etc.) Men toonde gebrek aan belangstelling en geringschatting voor de bijbelse context, zelfs wanneer deze zeer belangrijk was (zo b.v. met betrekking tot Rom. 9―11 over het joodse vraagstuk, waarover ik met een amerikaans hoogleraar in het Nieuwe Testament een gesprek had. Hij vertelde mij daarin, dat het een „rassen” kwestie was zoals het negervraagstuk). Het scheen een heel ongewone eis te zijn, dat men in de kerk niet alleen in algemene termen over de „geest van Jezus” moet spreken, maar ook altijd op fundamentele wijze uitgaande van bepaalde bijbelse teksten en contexten, moet denken en argumenteren en wanneer men deze eis stelt, moest men er op voorbereid zijn onschadelijk gemaakt te worden als een „biblicist” of „legalist” of „literalist”, een beschuldiging, die Niebuhr nog eens herhaald heeft in Christianity and Crisis (15 november 1948, p. 115).

In deze onverantwoordelijke houding tegenover de bijbel vind ik de verklaring van het feit, dat ik in Amsterdam in het denken van „Angelsaksen” ontdekte, dat een ganse dimensie ontbrak. Duidelijk bleken twee dimensies aanwezig te zijn, b.v. de tegenstellingen tussen goed en kwaad, vrijheid en noodzaak, liefde en egocentriciteit, geest en materie, persoon en mechanisme, vooruitgang en stilstand ― en in deze zin, God en de wereld of God en mens. Niemand zou de belangrijkheid van deze categorieën willen ontkennen.

Ik ben mij er heel goed van bewust, dat thans binnen dit raam zelfs in de „angelsaksische” theologie, ― en Reinhold Niebuhr is hiervan zelf een opmerkelijk voorbeeld ―, serieuzer, radicaler en diepgaander gedacht en geschreven wordt dan enkele tientallen jaren geleden. Maar ik voel mij beklemd door dit raam. En ik realiseer mij ten volle, dat zij, die in deze termen denken, mij niet kunnen begrijpen. Ik word echter bemoedigd door het feit, dat het juist de bijbel is, die niet alleen deze twee dimensies, maar ook nog een derde kent, die beslissend is ― het Woord Gods, de Heilige Geest, Gods vrije verkiezing, Gods genade en oordeel, de schepping, de verzoening, het koninkrijk, de heiligmaking, de gemeente en dit alles niet als begindelen, die in dezelfde zin als de eerste dimensies geïnterpreteerd moeten worden, maar als de aanduiding van gebeurtenissen, van concrete, eens-en-voor-altijd vaststaande, enige, goddelijke daden, van de majesteitelijke geheimenissen Gods, die in geen enkel pragmatisme opgelost kunnen worden. Van dit punt uit, en alleen van dit punt uit, komen dezelfde vragen als die, welke in het vlak van de twee andere dimensies ontstonden, in het beeld naar voren, maar zij staan in een ander licht dan dat waarin zij zich bevinden, indien dat tweedimensionale vlak voor het geheel gehouden wordt. Voor hem, die eenmaal ingezien heeft, dat men kan en moet denken in driedimensionale en niet in tweedimensionale termen, en die op deze wijze tracht te denken, kunnen de tegenstellingen tussen fundamentalisme en liberalisme, en ook tussen augustianisme en pelagianisme, en tussen quiëtisme en activisme (en misschien vele andere tegenstellingen evengoed) worden „opgevangen”en op de juiste wijze „geplaatst”. Niet in de vorm van compromissen, niet in de zin dat de diverse „eenzijdigheden” vereffend worden tot prachtige „twee-zijdigheden”, maar op een zodanige wijze, dat de vraagstukken, die aan de linker- of aan de rechterkant ontstaan, van het middelpunt uit gecorrigeerd worden en dat vraagstukken, die zonder betekenis leken, belangrijk worden. Dat te doen begrijpen en dat ernstig te nemen is, volgens mij, hetgeen in de „continentale” theologie aan de orde is. Ik heb de indruk, dat de „angelsaksische” theologie, dat nog niet gevat heeft. Voor zover ik het kan zien en begrijpen is deze theologie in beginsel tot een aanzienlijke graad zonder mysterie, en daarom ben ik tot nu toe niet in staat geweest ― ik durf het nauwelijks te zeggen, en kan het slechts fluisteren ― haar waarlijk belangwekkend te vinden. Mijn eigen verklaring voor dit gebrek aan mysterie is dat de „angelsaksische” theologie tot nu toe de derde dimensie in de bijbel nog niet gezien heeft. Juist om deze reden moet zij voor alles opnieuw, onbevooroordeeld en met meer aandacht de bijbel onderzoeken.

Wat heb ik nu ten slotte in dit artikel gedaan? Broeder, waar zijt gij? Heb ik alleen maar irreëel getheoretiseerd? Heb ik op mijn beurt slechts een caricatuur van de echte „angelsaksische” theologie gegeven? Heb ik alleen maar in het wilde weg een slag in de lucht gegeven en niemand geraakt, ― niemand die zichzelf in deze schets van de verschillen, zoals ik ze zie, zal herkennen en bereid zal zijn de discussie in het licht van deze schets voort te zetten? Ik moet met deze mogelijkheid rekening houden. Niebuhr heeft wellicht niet meer van een caricaturiest dan ik. Ongetwijfeld zal men mij vertellen, dat zij, tot wie ik mij in dit antwoord en in deze groet, die ik over de oceaan stuur, richt, misverstaan zijn. Misschien is het echter toch wel goed, dat in eerste instantie de caricaturen onder de schijnwerper worden gezet en vervolgens door beide partijen als zodanig aangewezen en verworpen worden. Daarna kan de echte discussie beginnen.

Karl Barth

(In de Waagschaal, 4e jaargang, nr. 21. 18 februari 1949)

Pagina's: 1 2 3