Van Vader naar Broeder

logo

 

Mijn leven is zo door de theologie van Karl Barth bepaald dat ik niet weet of ik in 1500 woorden wel wat zinnigs over hem kan zeggen. Maar ik doe een poging. Barth betekent voor mij in de eerste plaats het vinden van een huis. Als jongetje al werd ik gefascineerd door grove wit-linnen banden boven in de boekenkast van mijn vader, maar wie had gedacht dat ik deze kloeke jongens van de KD later mee zou tornen op de fiets in Frankrijk?

Ik was negentien jaar oud en een zoekende student Nederlands, men wees mij op de ‘Tambacher Rede’ en prompt besloot ik om theologie te gaan studeren. Zo langzaam als God mijn wereld uit dreigde te wandelen, zo heftig kwam Hij weer binnen. En alles werd nieuw.

In de eerste plaats heb ik dan ook aan Barth mijn theologie-studie te danken — maar nog meer dan dat. Ik behoor tot die schare uit deze eeuw, voor wie Barth dé theoloog is geworden, omdat hij op de een of andere manier God zelf aan de orde stelde. Barth heeft iets gehad. Als een flits en een donder was zijn verschijning, als een klok die zo hard gaat beieren dat de klokkenist de greep op zijn touw verliest, maar dan, voor wie in deze nieuwe wereld binnenkwam, was het als het suizen van een zachte koelte. Als er zoiets bestaat als een theologisch geluk, dan staat Barth bij mij ver bovenaan. Kohlbrugge en de laatste tijd steeds meer Calvijn komen in de buurt. Maar ze halen het er toch echt niet bij. Wat Marcel Proust voor mij betekende voor de literatuur, beteken­de Barth in de theologie.

Wat was het dat mij zoveel vreugde en diepe voldoening gaf? Bij de pijp-rokende barthianen met hun doorbraak naar de PvdA heb ik mij nooit thuisgevoeld. ‘Mijn’ Barth was de Barth van een tweede doorbraak naar duidelijk links van de PvdA; de Barth niet zozeer van de ‘Menschlichkeit Gottes’, als wel van de radicale oppositie tegen het bestaande (“Zo keert het Rijk Gods zich ten aanval tegen de maatschappij” en dergelijke zinnen). De Barth dus waarin niet het jargon van de jaren vijftig, maar dat van de jonge Barth na WOI werd gebezigd. Maar eerste of tweede doorbraak, met óf zonder pijp -wat denk ik voor zovelen heeft gegolden en nog steeds geldt, gold ook voor mij: Christus is een verzoening voor onze zonden, “en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld”. Barth wist zo over de genade van Christus te spreken dat ook de wereld ervan vonkte. Niet de kerk, niet de belijdenis, niet eens ons geloof -maar Christus zelf is het die middenin de wereld staat en werkt; Christus, de “real verändernde Tatsache, dass Gott ist.” De vreugde van Barth was dat ik begreep dat de genade van Christus een theologische secularisatie betekent, die ruimte schept voor een onbekom­merd leven in deze wereld. Eén zin was het die me in de Tambacher Rede vooral trof, en die me sindsdien bijblijft. Barth moest als invaller voor de grote Ragaz die ziek te bed lag, op uitnodiging van Duitse religieus-socialisten komen spreken over de ‘Christen in de maatschappij’ (zijn taak, zijn opdracht, zijn program). En wat zei Barth? “De christen is de Christus.” Aan dit ene zinnetje hangt m.i. de hele theologie van Barth. Alle voors en tegens kunnen eraan worden opgehangen — maar zonder dat er hierbij een evenwicht kan worden gevonden. Of je gaat mee — of je haakt af. Zomin als Calvijn denkbaar is zonder Luther, is de hele latere theologie van Barth denkbaar zonder deze vijf woorden. Ik houd het erop dat deze ontdekking van Barth, in de lijn van Paulus (Niet ik, maar Christus in mij) voor hemzelf een ‘Damascus-ervaring’ is geweest, waarbij alles afbrak, en die zijn leven op zijn kop zette. Barth maakt de indruk gewond te zijn geraakt, en net als Luther in de boeren en de Joden, had Barth zijn Achillespees in alles wat zweemde naar een ‘natuurlijke theologie’ die terug wilde achter deze ontdekking. De vriendschap met Thurneysen werd bekoeld, Emil Brunner werd de grond in geboord, met Martin Buber was geen gesprek mogelijk. Als Barth het in de ‘Protestantische Theologie’ er over heeft dat Luther en Calvijn, “om nog maar te zwijgen van een H.F. Kohlbrugge”, naar de mens gesproken problematische figuren waren, dan spreekt hij denk ik indirect ook over zichzelf. In weerwil van alle olympische duiding (de grootste, belangrijkste, vriendelijkste etc.) is Barth m.i. vooral een hulpeloze theoloog, wie iets overkomen is dat zijn macht te boven ging. Als Barth in zijn laatste bock de vraag opwerpt of (nu ietwat in mijn woor­den) Albert Schweitzer niet meer van Christus begrepen heeft dan al dat gepraat over de genade, dan is dat geen retractatio, maar óók geen retorische vraag zoals het voor zoveel barthianen lijkt te zijn, maar mijns inziens een werkelijke vraag die hem verlegen maakt; een vraag naar de hulpeloosheid van de genade. Wat heeft Barth anders gedaan dan steeds maar weer wijde cirkels trekken rondom dit midden, in een groots avontuur van gehoor­zaamheid, nu eens met dit front, dan weer met dat front tegenover zich, maar steeds met dit midden dat eigenlijk zo door en door kwetsbaar is?

Ik zie Barth dan ook in de eerste plaats als een fenomeen dat te vergelijken is met Luther. Iemand die zonder te weten waaraan hij begon de roeping had om het hele pro­testantse gebouw van kerk en geloof onderuit te halen opdat de hoeksteen weer einde­lijk in zicht komt. Vol vreugde, vol dankbaarheid om de ‘gnadigen Gott’, vol kracht — maar daarin ook hulpeloos en overgeleverd. Zwingli stierf op het slagveld van Kappel. Luther bleef in leven onder bescherming van de Saksische keurvorst. Bonhoeffer kreeg onder de nazi’s de strop. Barth kon uitwijken dankzij de Zwitserse neutraliteit. Ook dat moet voor hem een verschrikkelijke vorm van hulpeloosheid zijn geweest. Waarom is Barth voor mij een soort van vader geworden? De vrijheid, de vreugde om de wereld, het politieke perspectief- daarin had Barth voor mij alle gelijk (in elk geval Góds gelijk) aan zijn kant. Nu denk ik eerder dat het de herkenning was van de hulpe­loosheid helemaal op God aangewezen te zijn; de (h)erkenning eigenlijk de grootste moeite te hebben met de kerk, die je toch lief is, en met de heersende ideologieën van de wereld, die je minstens even lief is. En dan te horen van een troost en een vrijheid die alles te boven gaat.

Maar daarom ben ik inmiddels ook een beetje bang voor Barth. Hij woelt zoveel in me op, hij neemt me zo met zich mee in belofte én teleurstelling (waar is dat socialisme, zelfs van een PvdA?), dat ik liever een beetje afstand houd. Ik merk dat mijn liefde voor de gemeente, bij de gratie waarvan ik leef, door Barth eerder af- dan toeneemt.

Marquardt, Augustinus en zelfs van Ruler bijvoorbeeld maken iets los in me waardoor ik onbevangener en ’tederder’ op de kansel sta. Voor mijn catechisatie was Barth een kleine ramp. Steeds moet ik weer zoeken naar een taal die direct ingaat op mensen, en die niet een dialectisch schouwspel opvoert. Soms komt me de hele theologie van Barth met zijn analogieën, zijn ja én nee, zijn permanente reductie voor als een levensvreemd, ja eigen­lijk zelfs contactgestoord gedrocht. Een permanente rem op alles wat zich in de gemeente aandient aan vreugde en verdriet, aan geloof en ongeloof. Iets dat zichzelf eigenlijk vre­selijk in de weg zit. Maar ook dat zou wel eens een hulpeloosheid kunnen zijn waar Barth ook zelf onder geleden heeft. In elk geval vind ik het momenteel heerlijk om na alle dogmatisch-politieke avonturen gewoon predikant te zijn, en samen met de gemeente in verkondiging en pastoraat eerder naar genade te zoeken en haar dan ook werkelijk te vinden, dan de genade constant als afweergeschut in stelling te brengen. Geloven is een vorm van oplezen, dat is de wei ingaan en verzamelen, snoeien, plukken, bewaren, gebruiken en wegdoen. Concreet bewogen zijn, en de hoop op heel veel openhouden. Maar niet alles onder kritiek stellen en tegelijk alles -willen redden, waar de theologie van Barth misschien toch al te zeer op neerkwam. Hoed u voor al te groot theologisch geluk.

Dat neemt niet weg dat de olle Karel mij vermoedelijk weer eens zal wekken, en dat ik de KD dan weer in dankbaarheid lees — als vroeger vol vuur in een hooiberg in een neo-platoonse exercitie, of als oude man pas echt in alle hulpeloosheid. Wie weet. Nu ik zie hoe makkelijk het Westen (inclusief de kerken) overgaat tot een oorlog met Servië, zonder in de verste verte te weten waaraan ze begint, en idealen worden weer van stal gehaald om bloedvergieten te rechtvaardigen, en ik protesteer en word be­kropen door gevoelens van ‘Nein!’ – dan weet ik wel op wie ik lijk. Maar die Barth is dan misschien niet meer zozeer mijn vader, als wel mijn broeder. Een broeder in de hul­peloosheid van de Heer.

Wessel ten Boom

zie ook:

Jilles de Klerk: Barth in de 21e eeuw: relikwie of reisgenoot?

T.G. van der Linden Denkend aan Barth

Sylvia Neufeglise-Vermeer: Wat betekent Karl Barth voor mij en heeft hij nog toekomst?

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 28, nr. 7. 22 mei 1999)