Uit de discussie in Boedapest ’s morgens 1 april 1948

logoUit de discussie in Boedapest ’s morgens 1 april 1948 1

Geachte aanwezigen!

Toen ik 12 jaar geleden 14 dagen in Hongarije was en ik het land dan weer verliet, is mij van alle woorden in de moeilijke Hongaarse taal één woord onvergetelijk bijgebleven, het woord – als ik goed uitspreek – Felelete! (beantwoording van vragen). Het is misschien geen toeval dat ik juist dit woord onthouden heb omdat het al toen het moeilijkste onderdeel van mijn opdracht was. Het is gemakkelijker voordrachten te houden dan vragen te beantwoorden als je de vragenstellers niet kent en ook de situatie alleen maar zo kent als een vreemde ze kennen kan. Ik verzoek dus om geduld met mij te hebben wanneer ik niet aan alle verwachtingen voldoen kan. Ik doe mijn best maar ik geef toe dat ik met de nodige aarzeling aan mijn opdracht begin. Want ik vrees dat ik er vragen zijn die ik niet begrijp of ook vragen die ik maar al te goed begrijp en dan iets te zeggen dat ter linker en ter rechterzijde tot nieuwe vragen aanleiding geeft. Ik zal vanmorgen een bijzondere mate aan wijsheid en vertrouwen nodig hebben en ik verzoek ook u van wat ik zeggen zal een zinvol en verstandig gebruik te maken.

Ik wil allereerst proberen op een groep vragen in te gaan die betrekking hebben op de staat.

Vraag: Behoort naar christelijke opvatting de staat in het bereik van de schepping of in het bereik van de verlossing?

Antwoord: De staat behoort in de orde van de verlossing 2

. Het is geen toeval dat de plaats waar de staat in het Credo zichtbaar wordt het tweede artikel is (‘geleden onder Pontius Pilatus’) en niet het eerste. Daar komt inhoudelijk bij dat wij, als wij de staat begrijpen als een manifestatie van de wijsheid en het geduld van God en Gods werk niet opsplitsen in verschillende departementen maar als eenheid zien, de staat in strikt verband met Gods barmhartigheid begrijpen. God zal ervoor zorgdragen dat zijn barmhartigheid ruimte heeft op aarde. Dat is immers de zin van de schepping überhaupt dat er een theatrum gloriae suae 3   (Calvijn) bestaat. In het bereik van de natuur moet er een orde van Gods genade zijn. Deze ruimte wordt door de staat gegarandeerd. Wanneer wij dat vanuit het N.T. recht verstaan, namelijk dat de staat in verband gebracht wordt met de hemelse machten, dan weten wij dat die geen almachtige heren zijn maar veeleer onder Christus staan. Wij bevinden ons ook in de staat principieel in het regnum Christi 4 dat echter zijn centrum in de kerk heeft.  Het kan geen toeval zijn dat er al in de taal een affiniteit bestaat tussen de binnenste en de buitenste cirkel. Christus wordt de Messias, de koning van Israël genoemd die het Rijk, de basileia, gebracht heeft. En Christenen verwachten de polis 5, zij zelf worden burgers en huisgenoten genoemd. Allemaal politieke begrippen, die natuurlijk in de kerk een figuurlijke zin krijgen, maar die toch laten zien dat het politieke een relatie met het kerkelijke heeft. Wij hebben de schepping vanuit de verlossing te zien en nooit omgekeerd.

Vraag: Is het voor christenen denkbaar dat er ooit een maatschappij zonder staat komt?

Antwoord: Christelijk gesproken kan hier alleen maar nee worden gezegd. Je zou een bijkans grotesk optimistische opvatting van de mens moeten hebben wilde je dat geloven en alleen dromers en fantasten kunnen op zo’n idee komen. De mensen die de staat niet meer nodig hebben zijn de mensen in het Rijk van God die eens alles in allen zijn zal. Zolang wij echter aangewezen zijn op het geloof en niet aanschouwen zullen wij net als de kerk (in het nieuwe Jeruzalem zal die ten einde zijn) ook de staat nodig hebben. Wie dat betwist weet niet wat hij zegt.

Vraag: Wat dient te worden verstaan onder het begrip rechtsstaat?

Antwoord: Dat is een veelomvattende vraag. Ik wil proberen haar kort en duidelijk te beantwoorden. Herinneren wij ons wat wij überhaupt onder staat verstaan. Staat is een door mensen ondernomen poging tot ordening van het uiterlijke leven waarin inbreuken van enkelingen tegenover de gemeenschap maar ook van de gemeenschap tegenover de enkeling moeten worden verhinderd. Het behoort tot het wezen van de staat dat deze ordening wordt gegarandeerd door een macht van buiten. Dit begrip kan van het begrip staat niet worden gescheiden maar het mag ook niet worden losgemaakt van dat andere: dat de staat moet worden gedragen door de in vrijheid uitgeoefende verantwoordelijkheid van de mensen die tot die staat behoren. De staat kan de mensen niet als een kap over hun hoofd getrokken worden. Hier geldt inderdaad: l’Etat c’est moi! 6

Een rechte staat zal er een zijn waarin de begrippen: orde, vrijheid, maatschappij, macht en verantwoordelijkheid in evenwicht zijn, waarin geen van deze elementen verabsoluteerd wordt zodat het de andere beheerst. Een staat waarin alleen de vrijheid van het individu zou gelden is geen rechtsstaat maar een staat die bezig is in anarchie af te glijden. Wanneer in de staat de pure macht heerst, dan is dat geen rechtsstaat maar tirannie. Of wanneer in een staat alleen het principe van de gemeenschap zich zou doorzetten, dan hadden wij een mieren-, maar geen rechtsstaat. De rechte staat is de staat waarin geen van zulke overdrijvingen plaatsvinden maar deze elementen met elkaar in een zeker evenwicht staan.

U ziet, je kunt eigenlijk alleen maar aangeven in welke richting de rechte staat gezocht moet worden en in welke niet. Het spreekt vanzelf: er heeft nog nooit een volkomen rechtsstaat bestaan en er zal er ook tot de jongste dag geen bestaan. Het is de zin en ook de onzin van de wereldgeschiedenis dat deze elementen zich in een beweging bevinden waarbij wij wel van een betere en een slechtere staat kunnen spreken maar nooit van een absoluut goede en – Godzijdank! – ook niet van een absoluut slechte staat.

Vraag: Hoe verhoudt Romeinen 13 zich tot Openbaring 13?

Antwoord: Het is een merkwaardig iets dat wij in het Nieuwe Testament deze beide teksten hebben, beide met het getal 13, een zeldzame aanblik. De oude christenheid heeft daarin geen tegenstrijdigheid gezien en gemeend een ervan te moeten schrappen. Maar zij heeft bij Paulus gelezen dat er geen exousia 7 bestaat die niet van God is, én zij heeft in Openbaring 13 gelezen dat diezelfde ordening van de staat de gestalte van het beest uit de afgrond aannemen kan. Een en dezelfde staat, de Romeinse staat van Nero, wordt in het N.T. aangeduid als ordening Gods en als het beest uit de afgrond. Dat zijn de beide polen waartussen wij de staat in de tijd moeten zien. Wij hebben met allebei te rekenen maar allereerst toch blijkbaar met Rom. 13 en dan bij wijze van groot vraagteken ook met Opb. 13. Dat deze beide aspecten er zijn: de goede ordinatio Dei 8 enerzijds en de corruptio hominum 9 anderzijds is geen hopeloos maar wel een zeer ernstig probleem. Tussen deze twee polen moet dan gebeuren wat wij politieke verantwoordelijkheid noemen. Uitgegaan moet worden van Rom. 13. Van dit bevel vandaan komend ziet de Christen de werkelijkheid zoals die is en vindt wellicht aanleiding op te schrikken en te vragen en zich te herinneren dat aan het eind van dit hellende vlak, waarop de staat zich bevindt, het beest uit de afgrond wacht. Maar noch de staat in zijn zuivere gestalte als ordening Gods noch de staat in zijn volstrekt duivelse verkeerdheid zal ooit zichtbaar zijn. Deze beide polen zijn de grenzen waartussen de werkelijkheid zich beweegt. Alleen dromers en dwepers kunnen serieus geloven zich in een civitas Dei 10 te bevinden, misschien in een civitas oude stijl met door God gezonden koningen en duizendjarigen rijken waarin de koningen op tronen zitten en de priesters links en rechts hen huldigen, misschien ook in een civitas nieuwe stijl: de komende maatschappij waarin alle mensen tot hun recht komen, waarin vrijheid heerst en alle vragen zijn opgelost en de boze vijand is overwonnen. Dat zijn dromerijen. Maar begrijp mij niet verkeerd: Het zal ook altijd een dromerij zijn als wij menen het beest uit de afgrond in levenden lijve op straat te zien rondlopen. Dat blijft ons gelukkig bespaard. Er bestaat een hel maar aan de rand, als grens, maar er bestaat geen hel die wij kunnen zien. Jezus Christus is nedergedaald ter helle en heeft voor ons de hel afgesloten en verzegeld. Wij hoeven er niet meer mee te rekenen dat die helse gestalte werkelijkheid wordt. Dat is het teken van het regnum Christi dat in deze tijd alles zijn grens heeft, in het goede en in het kwade. Ik raad aan beide hoofdstukken heel aandachtig en heel ernstig te lezen en zich duidelijk te laten maken dat wij tussen beide leven om vervolgens onze situatie op een manier die ons niet toekomt te dramatiseren maar nuchter te zijn.

(Er is een spreekwoord dat luidt: ‘Als de ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen.’ Ik kan niet zeggen dat het mij op het moment te goed gaat, ik wil ook niet dansen en ik hoop ook geen ezel te zijn maar ik moet mij op glad ijs begeven!! Want de vragen die u mij stelt worden steeds brandender en gevaarlijker. Tot nu toe hebben ze zich nog op bewogen op theologisch, dogmatisch en exegetisch terrein. Dat zal nu niet meer het geval zijn.)

Vraag: Wat moet het standpunt zijn van een christen tegenover een staat die het recht niet in acht neemt, tot een wellicht godloze [goddeloze? atheïstische?] staat die zich echter als een vriend van de kerk voordoet en die toch op grond van zijn wereldbeschouwing vroeg of laat zich zal ontpoppen als een vijand van de kerk? En wat moet het standpunt zijn van de kerk tegenover een staat die haar voorlopig en tactisch met rust laat maar in de toekomst de oorlog verklaart?

Antwoord: Ik begrijp waar u heen wilt. Laat ik daarom om te beginnen op de volgende vragen – er zijn heel wat gelijksoortige binnengekomen – een heel algemeen, ernstig en zwaarwegend, antwoord geven. Dat luidt: In de mate waarin het ‘ergens’ zo is dat de staat het gezicht heeft dat in deze vragen beschreven wordt, bestaat er voor de christen geen andere mogelijkheid dan zich te houden aan het woord: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.’ Dat is het ijzeren fundament onder alles wat volgt.

Wanneer dat gezegd en gehoord is, dan wil ik er een tweede, iets gemakkelijker antwoord aan toevoegen: in zo’n situatie komt het er voor ons christenen vooral op aan de rust en de humor niet te verliezen. Want, nietwaar, – ik kan nu teruggrijpen op wat ik hiervoor heb uiteengezet – een volkomen, een christelijke staat zullen wij tot aan de jongste dag niet tegenkomen en ook niet de duivelse staat. Wij zullen ons altijd in het midden bewegen. En dus zullen wij als christen ook wanneer de staat de trekken van het beest uit de afgrond begint te vertonen, niet meteen naar de ultima ratio grijpen: Ja of Nee? Toestemmen of het martelaarschap?, maar wij zullen juist als christen de vrijheid hebben nog even af te wachten en een voor een te bekijken. Er is geen staat die zich aan de ordening Gods kan onttrekken. Daar, bij Rom. 13, moeten wij beginnen en niet bij Opb. 13. Waarom zich niet te houden aan wat ook in een bedreigende en gevaarlijke staat nog of misschien al weer aan ordening voorhanden is? De christen leeft allereerst vanuit het Ja en dan pas vanuit het Nee. Ik ben geen loyalist en ben bereid met de vuist op tafel te slaan. Maar de aanleiding moet helder zijn. En ik ben bang dat in deze vragen de onrust van een wantrouwen steekt dat niet christelijk is. Ik zou de vragenstellers graag de hand op de schouder willen leggen en vragen: ‘Veerman, zeg mij eerlijk: is het dan zo vervaarlijk?’ Nu al? Het kán nog erger worden – ik ken die logica ook. Maar geldt dan niet ook dat wij niet bezorgd moeten zijn over de dag van morgen, zelfs als er aanleiding zou zijn ons bezorgd af te vragen: Wat zullen zij morgen gaan doen? Treden wij hen vandaag open en rustig tegemoet, dan mogen wij bidden: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood – voor morgen’ (zoals de letterlijke vertaling luidt). Dan hoeven wij ons de dag van vandaag niet te laten verduisteren door de dag van morgen. Werpen wij onze zorgen op Hem! Wat heeft de christelijke gemeente in het geloof te vrezen? Wat kan zo’n staat haar aandoen? Daarvan valt in het Nieuwe Testament niets te merken: van angst van de gemeente voor de staat. En daarom wil ik alle goede vrienden die deze vragen gesteld hebben zeggen: Laat ons geen angst hebben. Dan kunnen wij met een gerust geweten de dag van morgen tegemoet gaan. Dat morgen zal misschien heel anders zijn dan wij denken. Niet voor het eerst doemden er grote gevaren op aan de horizon, in het leven van de enkeling in het leven van de volken. Wij moeten verzet bieden, als dat nodig is maar waarom nerveus en moedeloos zijn? In zo’n stemming zullen wij zeker ook in deze staat niet het juiste doen.

Vraag: Kun je je burgerplicht ook vervullen zonder lid van een partij te zijn?

Antwoord: Daar zeg ik op dat dat onder alle omstandigheden beslist mogelijk is. Dat er in de politiek partijen zijn is eigenlijk in het leven van een staat een secundair fenomeen. Partijen zijn een noodzakelijk kwaad en kunnen gemakkelijk tot een groot kwaad worden. In dat geval vervul je je burgerplicht het beste door je er verre van te houden. Ja, onder omstandigheden bestaat het uitoefenen van de burgerplicht erin tegen elke partijkeuze te protesteren.

Vraag: Kan een christen zich bij elke partij aansluiten, ook een niet-christelijke?

Antwoord: Ik geloof überhaupt niet dat je het recht hebt van een ‘christelijke partij’ te spreken. Christelijke partijen bestaan net zomin als een christelijke staat. Staat en partij zijn organen waaraan iedereen kan deelnemen zonder dat er naar hun geloof gevraagd wordt. Daarin verschillen zij van de kerk. Zelf als een partij uit louter christenen bestond kon zij haar christelijkheid in de politiek niet als zodanig in praktijk brengen. Dat zou een illusie zijn. –  Maar natuurlijk, op de vraag: kan een christen zich bij elke partij aansluiten?, moet het antwoord zijn: De christen zal zich bij die partij aansluiten waarin hij het meest verwerkelijkt ziet wat wij hebben beschreven als het streven naar de rechte staat. Zo’n partij zal het niet absoluut bij het rechte eind hebben maar wel een beetje meer dan een andere. Daarom zal een christen zich, zonder enthousiasme maar uiterst nuchter, bij deze partij aansluiten. – Ik kan mij alleen in één geval een partij voorstellen waar een christen onder geen beding lid van worden kan: een partij die niet zomaar een partij was maar heimelijk een kerk die verlangt dat de mens zijn relatie tot God en de medemens aan haar ideaal onderwerpt. Zulke partijen zijn er in de oude geschiedenis geweest en zij zijn er ook nu nog. Bij zo’n ‘kerkachtige’ partij kan een christen zich niet aansluiten, want wat de kerk betreft is hij al ‘verzorgd’. Misschien is het zo dat hij zich achter de praktische doelen van zo’n partij stellen kan, maar haar wereldbeschouwing kan hij niet delen. Hij zal vriendelijk maar beslist voor de uitnodiging bedanken.

Vraag: Heeft de staat het recht zijn burgers te dwingen zich bij een bepaalde partij aan te sluiten?

Hier kan ik alleen maar ronduit nee op antwoorden. De staat zou met dit te verlangen geen rechte staat zijn. Want je kunt tot een partij alleen maar toetreden als je weet dat hier recht geschiedt. Wanneer de staat de burgers in een partij zou willen dwingen, dan zou hij zijn eigen principe aantasten. Hij zou dan immers zijn burgers dwingen te liegen. Hoe kan de staat verwachten dat hij door zo’n maatschappij werkelijk gedragen werd? Hier moet ik dus ronduit nee zeggen.

En Honi soit qui mal y pense? 11

Vraag: Mag je toetreden tot een partij om zijn werk te behouden?

Antwoord: Ik heb in Hongarije onlangs twee woorden geleerd: Igen (ja) en Nem (nee). Ook in dit geval kan ik alleen maar zeggen: ‘Nem’. De staat heeft daartoe niet het recht. Want het is niet goed en niet aan te raden om iets tegen zijn geweten te doen. Ik ben van mening dat de christelijke gemeente hier heel duidelijk en ondubbelzinnig moet antwoorden. Er mogen vele redenen zijn om dit antwoord heen te lopen. En ik heb alle begrip voor iedereen die het onder bovenmatige druk toch doet. Wij mensen doen voortdurend veel dingen waarvan wij weten dat wij ze niet mogen doen. Maar ik geloof, het zou onbarmhartig zijn als ik op deze vraag zou antwoorden: misschien mag het, misschien mag het niet. Hier bestaat er geen ja én nee, hier is er alleen maar een nee en alles, wat er dan nog verder over te zeggen valt moet tegen de achtergrond van dit nee staan. Want wie dat doet die breekt op de een of andere manier zijn geweten. En het is niet goed om met een gebroken geweten rond te lopen. Ik heb dat 15 jaar geleden in Duitsland beleefd en weet waar ik het over heb, hoeveel duizenden en nog eens duizenden van zulke gebroken mensen daar rondliepen. En wat helpt het een partij als deze mensen haar op die manier misleiden? Deze partij doet er niet goed aan, zij zou het niet eens moeten willen, zulke leden op te nemen. Een staatsbestel waarin de politieke meningsvorming op dit fundament plaatsvindt staat noodzakelijk op een wankel fundament dat onvermijdelijk een keer ineenstort. Ik geloof dat ik uiteindelijk, als ik nee zeg, ook de seculiere mens de betere raad geef. Het loopt ook in het leven van de enkeling niet goed af. Ik ben buitenlander en keer weer terug in Zwitserland, maar ook als ik Hongaar was zou ik niets anders kunnen zeggen. Hier geld het erbij te blijven: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mens’. Mannen en vrouwen die op hun voeten staan: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’ zullen ook voor de nieuwe staat goed zijn. Elke staat, ook de nieuwe Hongaarse staat, heeft juist zulke mannen en vrouwen nodig.

Geachte aanwezigen! Permitteer mij een tussenvraag: ‘Heb ik nu genoeg hete hangijzers aangeroerd? Kunnen wij nu tot de andere vragen komen? U heeft gemerkt dat ik niet wou uitwijken. Wij hebben het concrete leven bijna met handen kunnen grijpen. Zullen wij ons dan nu met enkele vragen uit de interne, theologische sfeer bezighouden? …

(vertaling Dick Boer)

Klik hier voor de lezing die Barth de dag ervoor in Hongarije hield: Christelijke gemeente en de verandering van de staatsvorm