Christelijke gemeente en de verandering van de staatsvorm

logo

 

(Lezing gehouden in Sarospatak1enBoedapest in maart 1948. De titel van de lezing is Christliche Gemeinde im Wechsel der Staatsordnungen. Deze is opgenomen in: Karl Barth, Christliche Gemeinde im Wechsel der Staatsordnungen. Dokumente einer Ungarnreise, Zollikon-Zürich 1948. )

I

De christelijke gemeente gedenkt de grote verandering in de geschiedenis van aarde en hemel, die in de dood van Jezus Christus met het oordeel over de menselijke zonde en de rechtvaardiging van de zondige mens al geschied is, met zijn opstanding uit de doden al is aangekondigd en met zijn wederkomst als het einde van alle tijdelijke wegen Gods openbaar zal worden.

Ons thema is verandering van de staatsvorm. Dat maakt het tot een ‘actueel’ thema. Onze generatie heeft daarmee maar al te veel ervaring opgedaan. ‘Verandering van de staatsvorm’: wij weten wat dat betekent aan opwinding, spanning, geweld, aan vernederingen en beledigingen, aan verdiende en onverdiende menselijke lotgevallen, aan het blootleggen van de menselijke natuur en onnatuur, aan uiterlijke en innerlijke levensproblemen voor alle betroffenen, aan het afbrokkelen van alle maatstaven en perspectieven voor de samenleving.

Kunnen wij het daarover – vooral nu die verandering misschien in volle gang is – anders hebben dan door hartstochtelijk partij te kiezen, dus opgewonden, nerveus, in affect en met ressentiment – anders dan in de gedemoniseerde taal van de propaganda met haar simplificaties en overdrijvingen, met haar slagzinnen, waarbij sprekers en toehoorders helemaal niets meer denken, maar alleen nog maar kunnen slaan of zich geslagen geven? Bestaat er überhaupt een andere mogelijkheid over dit thema het woord te nemen?

Juist dat wil ik hier tenminste proberen. Ons thema luidt immers: ‘De christelijke gemeente tijdens een verandering van de staatsvorm’ De christelijke gemeente leeft niet in de hemel, maar op de aarde. Wij gaan er dus direct van uit dat zij die verandering en alles wat die met zich meebrengt niet lijdzaam ondergaat maar er als gemeente met al haar leden intens aan deelneemt. Nog belangrijker is iets anders: dat zij ook in een tijd waarin de staatsvorm verandert christelijke gemeente mag zijn en blijven. Haar eigenheid is in het geding. Wat ons hier moet bezighouden is wat deze eigenheid is in een tijd waarin de staatsvorm verandert. Dat gebiedt ons eerst in zekere zin een stap terug te doen en van de actualiteit van ons thema een beetje afstand te nemen; niet om het uit het oog te verliezen maar om het rustiger, helderder en beter onder ogen te kunnen zien.

Er is – dat moet voor al het andere gezegd worden – een verandering die oneindig veel ingrijpender en belangrijker is dan iedere verandering van de staatsvorm. Deze grote verandering heet simpelweg Jezus Christus in de dubbele gestalte van zijn kruisdood en zijn (in zijn opstanding aangekondigde) wederkomst in heerlijkheid. De christelijke gemeente weet dat niet alleen zij zelf maar de hele wereld leeft in de tijd tussen deze beide gebeurtenissen: tussen het al geschiedde en het nog komende handelen van God voor de mensen door deze Ene, zijn eigen Zoon. Tot deze tijd horen naast vele andere veranderingen ook politieke veranderingen. Zij zijn voor de christelijke gemeente daarom van betekenis omdat zij in deze ruimte en in dit kader geschieden. Hun begin en hun einde – het begin en het einde van de hele zogenaamde wereldgeschiedenis – is onder alle omstandigheden heilsgeschiedenis.

Het begin waar wij vandaan komen is de dood van Jezus Christus en de aankondiging van de draagwijdte ervan in zijn opstanding. In de dood van Jezus Christus is het geschied dat God de menselijke zonde oordeelde door die in de persoon van zijn eigen Zoon op zich te nemen en haar bittere consequentie en straf zelf te ondergaan. Zo heeft hij haar tot een vergeven, achterhaalde en afgedane aangelegenheid gemaakt. En wederom in de dood van Jezus Christus is het geschied dat God de zondige mens rechtvaardigde door in de persoon van zijn eigen Zoon de menselijke waardigheid die hij voor God bezat en de rechte verhouding tussen de mensen onderling te herstellen door de mens als zijn eigen kind aan te nemen. Dat is de grote verandering waar de wereld vandaan komt. Het oude is voorbijgegaan. De Satan is als een bliksem uit de hemel gevallen.2 Het Rijk van God is nabijgekomen. ‘Het is volbracht’3: wat tot verzoening, tot heil en vrede van de mens geschieden moest is werkelijk, radicaal en volledig volbracht. ‘Gode zij dank, die ons de overwinning gegeven heeft door Jezus Christus, onze Heer.’4 Dat is de boodschap die de christelijke gemeente vanaf de Paasdag gehoord heeft en waarover zij niet zwijgen kan. Dat is haar eigenheid: de ondubbelzinnige boodschap dat de wereld, of zij het weet of niet – maar zij zal het te horen krijgen! -, van dit begin vandaan komt, van deze grote verandering die in de dood van Jezus Christus al geschied is.

Het einde waarheen wij op weg zijn is de met zijn opstanding al aangekondigde, ja, al begonnen wederkomst van Jezus Christus in heerlijkheid, de algemene en definitieve openbaring van wat met zijn dood geschied is en dus: de openbaring van het Rijk, het oordeel en de gerechtigheid, de volbrachte verzoening en de goddelijke bevrijding. De bedekking die over alle dingen en over alle ogen ligt zal dan weggenomen zijn.5 Wij zullen dan direct zien wat nu alleen in een spiegel en dus verkeerd te zien is. Wij zullen God dan kennen zoals wij nu al door Hem gekend zijn.6 Dat is, nog eens, de boodschap van de christelijke gemeente: nu als de boodschap van de hoop die zij heeft voor zichzelf maar daarmee ook voor de hele wereld, voor allen en alles. Dat is, nog eens, haar eigenheid: nu net zo ondubbelzinnig als oproep om te wachten en te haasten7, te wachten en te bidden, te volharden en te dienen. Naar dit einde is alles op weg, naar deze nog uitstaande maar als het einde van de tijd in de openbaring van Jezus Christus komende grote verandering.

Alle verandering en dus ook de verandering van de staatsvorm staat vanaf het begin tot het einde van alle dingen in het licht van deze grote verandering die Jezus Christus heet. Van hieruit mogen en moeten wij afstand bewaren, niet om aan de politieke verandering geen aandacht meer te schenken maar om deze duidelijker te kunnen zien. Het zou vreemd zijn als het in de christelijke gemeente, die deze grote verandering gelooft en kent, nu niet zou gaan over deze andere, kleinere veranderingen – maar nu wat rustiger en duidelijker.

II

In herinnering aan deze verandering en in verwachting van haar openbaar worden leeft de christelijke gemeente in het bereik van de staatsvormen. Zij beschouwt deze onder alle omstandigheden als door God zelf ingesteld als blijk van zijn wijsheid en geduld. Zij zal er daarom dankbaar voor zijn en zich in de vrijheid van haar opdracht verantwoordelijk voor weten.

De wereldgeschiedenis hoort midden in de heilsgeschiedenis. Maar haar tijd – en dus ook onze tijd – is de tijd van het geloof en nog niet die van het aanschouwen. Geen tijd van de blindheid maar de tijd van het zien als in een spiegel. Geen tijd van duisternis, waarin niets te kennen valt, maar de tijd van verhulling. Geen verloren tijd maar de tijd waarin wat noodzakelijk is moet worden waargemaakt. Het is in eigenlijke zin de tijd van de gemeente: van haar herinnering en haar verwachting, van haar samenzijn en op haar taak voorbereid worden, haar opdracht en haar vertroosting, haar vertrouwen en haar strijd, van scheidingen en ook van aanvechting.

Maar het is niet alleen de tijd van de gemeente maar ook de tijd van de staat. De staatsvorm is de door mensen ondernomen en doorgevoerde poging het algemeen menselijke, het ‘politieke’ samenleven te waarborgen door de vrijheid van de enkeling en de aanspraken van de gemeenschap te coördineren door het maken van rechtsvoorschriften, waarachter de macht staat om die gelding te verschaffen en ze ook te handhaven. De functie van de staat is: rechtdoen. Recht doen door middel van de macht.8De macht gebruiken ter ere van het recht.

De christelijke gemeente kent alleen een Heer, alleen zijn ‘ordinantie’, zijn recht, zijn macht. Maar zij kent deze ene Heer als de heer aller heren. Zij erkent dus ook in de staatsvorm met haar voorlopige en beperkte doelstelling zijn ‘ordinantie’, zijn wil, zijn inzetting, zijn hand. Zij ziet wel dat daar mensen aan het werk zijn. Maar zij ziet boven en achter dit voorlopige en beperkte mensenwerk een goddelijke opdracht. Zij ziet in dit mensenwerk een noodzakelijke en heilzame goddelijke gave. Het gaat om het bewaren van het menselijke samenleven voor de chaos. De staat schept en bewaart de ruimte voor wat in de tijd tussen begin en einde geschieden moet: ruimte voor de vervulling van de zin van de wereldgeschiedenis, ruimte om te geloven, boete te doen, ruimte voor kennis. Hij schept de ruimte voor het leven en de opdracht van de gemeente en daarmee ook ruimte voor wat de gehele wereld, wat alle mensen nodig hebben. Staten, volken en hun regeringen, mogen maar zelden weten of ook maar vermoeden waartoe er gemeente is. De gemeente weet des te beter waartoe de staat er is. Die mag zo onkerkelijk zijn als zij hij maar wil, de gemeente kan in geen geval apolitiek zijn en haar leden kunnen dat evenmin.

Zij zullen voor het bestaan van de staat als zodanig in principe altijd dankbaar zijn. Zij zullen die onder alle omstandigheden als een goddelijke veiligheidsmaatregel begrijpen: als ordinantie (ordinatio) van Gods wijsheid en geduld – en dat ook dan wanneer zijn door zijn menselijkheid veroorzaakte onvolkomenheden en fouten, zijn lichte, zware en misschien wel zeer zware verkeerdheid duidelijk aan het licht komt. Waar zou dat niet in minder of meerdere mate het geval zijn? Een volmaakte staat bestaat niet. Er bestaan alleen betere en slechtere staten. Zij kunnen Gods gave allemaal alleen maar laten zien in gebroken vorm. Maar iets van Gods wijsheid en geduld (al was het maar een acceptabele verkeersregeling9 zal ook de slechtste staat nog zichtbaar maken. Men heeft vaak en terecht opgemerkt dat de ‘overheid’, die de apostel Paulus een goddelijke inzetting noemde, de ‘staat’ van keizer Nero was. Maar ook in de beste staat zullen christenen hun dankbaarheid voor Gods gave en ordinantie waarschijnlijk steeds alleen in de vorm van een heftig protest kunnen bewijzen. Wat dan wel betekent dat zij ook de slechtste staat nooit mogen opvatten en behandelen als een staat die totaal door de duivel wordt geregeerd. Ook al hebben zij te bedenken dat het dwaas zou zijn in een staat het Rijk Gods te vermoeden, zij mogen evenmin vergeten dat “de duivel zijn oude recht op heel het menselijk geslacht verspeeld heeft en verloren”10, zodat hij geen enkele kans maakt om zich in onverschillig welke staatsvorm te ‘incarneren’, hoe graag hij dat ook zou willen. Zullen zij in het eerste geval niet nalaten protest aan te tekenen, zo zullen zij zich van hun verplichting mee te werken in geen geval ontslagen mogen achten.

De concrete gestalte van de christelijke dankbaarheid voor Gods gaven en ordinantie is de politieke medeverantwoordelijkheid van de gemeente. Zij kan dit mensenwerk niet eenvoudig aan zichzelf of aan andere mensen overlaten. De apostelen konden deze christelijke medeverantwoordelijkheid niet sterker tot uitdrukking brengen dan door de gemeente op te roepen voor de overheid te bidden. Maar kan men werkelijk God aanroepen wanneer men niet naar beste weten en geweten actief – en dus niet alleen maar als toeschouwer! – deelneemt? Alweer Paulus heeft gezegd dat de christelijke deelname aan de staat omwille van het geweten geboden en noodzakelijk is11. Deze deelname zal als zij ernstig gemeend is geen onkritische deelname zijn. Christenen zullen waarschijnlijk voor geen regering, geen meerderheid of minderheid, kliek of afzonderlijke persoonlijkheid aan de macht een gemakkelijke staatsburger zijn. Maar haar deelname zal nooit kunnen omslaan in een steriele negatie. Want wie weet beter dan de christelijke gemeente van de zin en de noodzaak van de staat als zodanig? Wie moesten tot een echt politiek handelen meer geroepen zijn dan juist de christenen? Het zou in alle opzichten beschamend zijn als zij zich juist op dit punt niet geroepen en gekwalificeerd zouden betonen.

III

In de verandering van de staatsvorm onderkent de christelijke gemeente een aankondiging van het voltrokken oordeel en een voorteken van zijn toekomstige openbaring. Maar ook hoe God zorgt voor nieuwe mogelijkheden voor alle mensen en voor zichzelf een gelegenheid biedt tot boetedoening, inkeer en getuigenis.

De staatsvormen veranderen. Hoe zou het anders zijn? De elementen die iedere staat constitueren – vrijheid, gemeenschap, recht, macht – kunnen ieder afzonderlijk of in relatie tot elkaar zeer verschillend verstaan en verwerkelijkt worden. Ja, je mag wel zeggen dat de politieke wereldgeschiedenis uit een voortdurende variatie van deze elementen bestaat. Ik kom uit een land waarin sinds 100 jaar de vorm van de staat niet meer veranderd is. Maar wat zijn nu 100 jaar! Toen ik 12 jaar geleden in Hongarije was hoorde ik nog vaak spreken over de duizendjarige Stefanskroon; nu zou die zich, zo vernam ik, in het Vaticaan bevinden.12  De staatsvormen komen en gaan, ook al zijn zij vaak van lange duur. Wat 400 jaar geleden politieke vrijheid werd genoemd was iets heel anders dan vandaag. En ook vandaag lijkt men het er geenszins over eens te zijn wat er nu eigenlijk onder verstaan moet worden. Wat gisteren recht heette kan vandaag onrecht geworden zijn. Wat daar recht is kan hier onrecht worden. En wat eens gemeenschap was kan in een andere tijd en op een andere plaats als het verval ervan ervaren en verworpen worden. Eenduidig lijkt helaas altijd alleen het element van de staatsmacht, het staatsgeweld, de staatsdwang te zijn. In alle andere opzichten lijkt het zoeken naar nieuwe vormen nooit helemaal op te houden. Latent lijkt dit proces gewoonlijk ook in een stabiel staatsbestel door te gaan. Raakt het in een acuut stadium, dan spreken wij van een ‘verandering van de staatsvorm’. Alle (of bijna alle) oude munten zijn of heten dan versleten, komen in de smeltoven om omgesmolten en in een nieuwe vorm gegoten te worden. Of dit proces over het geheel genomen als vooruitgang van een slechtere naar een betere en een steeds betere staatsvorm verloopt? De meeste historici zijn daar nog 40 jaar geleden vermetel genoeg vanuit gegaan.13 Wij hebben ondertussen staten zien opduiken die ons de moed daartoe ontnomen hebben. Moeten wij daarom van een algemene neergang spreken? Of van een fatale kringloop van slechter naar beter en weer terug? Het meest voor de hand ligt dan het beeld van een golfbeweging. Dat is het minst pretentieus en het meest toepasselijk. Maar wij hoeven dat niet te beslissen. Eén ding is zeker: juist de verandering is de enige continuïteit waarmee je op dit terrein kunt rekenen.

Vragen wij, wat de christelijke gemeente van deze verandering moet denken, dan moet één ding absoluut vaststaan: elke verandering geschied tussen de genoemde tijden van Jezus Christus en onder zijn heerschappij. Dat betekent echter dat zo’n verandering, als zij zich weer eens voordoet, bij de christen noch opperste verrukking, noch uiterste ontzetting te weeg brengt. Niet uit onverschilligheid of geringschatting van de politiek maar eenvoudig omdat voor christenen al vaststaat wie de opperste verrukking en de uiterste ontzetting geldt. Zij weten dat zo’n ‘kleine’ verandering met de grote, waarop zij zich richten nu eenmaal onder geen beding concurreren kan. Als dat vaststaat, dan kan en moet eraan worden toegevoegd dat de ‘kleine’ verandering van de staatsvorm, juist omdat zij plaatsvindt onder de heerschappij van Jezus Christus, al onze aandacht en deelname opeist.

Zulke kleine veranderingen zijn immers – zo worden ze althans in het Oude Testament beoordeeld14– zoiets als aankondigingen en voortekenen van de grote verandering die achter ons en voor ons ligt. De staatsvormen zijn mensenwerk. Maar de mensen waren nooit goed, zijn het niet en zullen het ook nooit zijn. Zij leven van Gods vergeving, niet uit eigen gerechtigheid. Volkomen gerechtigheid is op dit terrein niet verwachten: niet in enigerlei politieke formules en systemen, en al helemaal niet in wat er in de politiek van terecht komt. Als het weer eens gebeurt dat de begrensdheid, breekbaarheid, broosheid – de ongerechtigheid kortom van dit mensenwerk daarin zichtbaar wordt dat de ene staatsvorm valt en voor een andere plaats moet maken, dan herinnert dat eraan dat ons hele bestaan niet in zichzelf gegrond is, dat wij veeleer in een wereld leven en dat wij mensen altijd alleen maar een wereld kunnen opbouwen die het nodig heeft uit het kwaad gered te worden en die de openbaring van die redding nog te wachten staat. Wie er zeker van is dat alleen Gods liefde duurt tot in eeuwigheid, die zal dat juist door de grote onbestendigheid van de politieke geschiedenis bevestigd krijgen. Voor hem is de verandering van de staatsvorm een indirect getuigenis van het Rijk dat geen einde heeft – het Rijk waar de wereld vandaan komt en die het tegemoet gaat. “Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog en heft uw hoofden opwaarts omdat uw verlossing nabij is!”15

De christelijke gemeente zal echter zeker niet nalaten in zo’n verandering ook te zien hoe God zorgt voor nieuwe mogelijkheden voor alle mensen. Gaat zo’n mensenwerk ten onder om plaats te maken voor een ander, dan betekent dat toch in elk geval dat het werk van het goddelijk geduld en wijsheid nog niet ten einde is. Dan is blijkbaar weer eens een grens gesteld aan het een of andere misbruik van het recht en van de vrijheid, de gemeenschap en de macht. En is het de mensen blijkbaar geoorloofd en geboden opnieuw te proberen het samenleven anders en zo mogelijk beter te ordenen. Gods voorzienigheid stelt ze dan in staat een nieuw begin te maken. Het valt niet in te zien, waarom, als dat gebeurt, de christelijke gemeente niet bereid zou zijn om, vooralsnog ook niet zonder hoop, te participeren.

Het beslissende wat hier gezegd moet worden is echter dit: de christelijke gemeente zal in zo’n verandering een gelegenheid zien om zelf boete te doen. Kan een politiek systeem ten onder gaan zonder dat voor al voor die tijd ook de christelijke gemeente gefaald heeft, haar verantwoordelijkheid tegenover regering en volk slecht behartigd heeft? En kan een politiek systeem opkomen zonder dat de christelijke gemeente voor de vraag staat naar welk inzicht en met wat voor kracht zij de mensen in hun veranderde situatie beter dan voordien denkt bij te staan? Verandering van de staatsvorm betekent voor de christelijke gemeente noodzakelijk: een aanleiding om de grondslagen van haar handelen te herzien, een oproep tot hernieuwde zelfvinding, een aanzet tot een nieuw getuigenis. Een nieuw getuigenis dat dáárom overeenstemt met het in oproer geraakte aardrijk omdat het ontspringt aan een naar aanleiding daarvan gezocht en gevonden beter inzicht in wat Gods woord ons te zeggen heeft.

IV

De christelijke gemeente is tegenover de verandering van de staatsvormen daarin onafhankelijk dat zij – gegrond in het Woord van God en alleen aan dat Woord verplicht – in geen enkele oude of nieuwe staatsvorm meer kan zien dan een onvolkomen, bedreigde en tijdelijke menselijke poging waardoor zij zich noch ten goede noch ten kwade gek mag laten maken.

De verandering van de staatsvorm zal de christelijke gemeente altijd in verzoeking brengen haar eigen vrijheid prijs te geven en niet meer te weten wat haar opdracht is.

Dat kan gebeuren doordat zij de trouw tegenover Gods gave en ordinantie onbezonnen meent te moeten waarmaken door principieel vast te houden aan het mensenwerk van de oude orde, zich dus meent te moeten identificeren met de conservatieve krachten, de mannen van gisteren. Daartoe bestaat misschien ook aanleiding: de vallende en al gevallen oude orde had beslist ook haar goede kanten, de mannen van gisteren wellicht ook hun waardigheid en hun verdienste omdat het oude systeem wellicht juist de kerk mogelijkheden toestond die van de nieuwe niet of niet zonder meer te verwachten zijn.16 Misschien ook omdat het bij een politieke omwenteling zelden zonder nieuw onrecht pleegt toe te gaan. Onrecht dat dan op dat moment, alleen al omdat het op eens heel andere mensen en mensengroepen treft, verschrikkelijker lijken mag dan wat de oude orde en haar vertegenwoordigers verweten kon worden. De christelijke gemeente doet er dan zeker niet goed aan zich in zulke situaties aan te dienen om het mensenwerk van gisteren ideologisch te idealiseren en te ondersteunen en het mensenwerk van vandaag ideologisch te discrimineren. Het maakt dan de zaak van de politieke reactie tot haar eigen zaak en tot de zaak van God. Maar precies daarmee geeft zij haar vrijheid prijs – of veeleer: daarmee toont zij dat zij haar vrijheid onder de heerschappij van de oude orde al verloren heeft, zich al toen schuldig heeft gemaakt aan het gelijkstellen van haar opdracht met de heersende idee van het mensenwerk van de nu vallende of al gevallen staatsvorm. Dan toont zij dat zij toen al niet meer wist wat haar eigen opdracht was – en nu niet merkt dat dit het moment is waarop zij zich opnieuw van haar vrijheid bewust moet worden en haar eigen opdracht opnieuw met vreugde op zich moet nemen.

Hetzelfde kan echter ook in tegengestelde richting gebeuren: in de vorm van een principiële kerkelijke partijkeuze voor het mensenwerk van de nieuwe orde. De Heilige Geest kan ook verward worden met de geest van de aanbrekende nieuwe wereldtijd, Gods openbaring met de aankondigingen en daden van de ‘vooruitstrevende’, de radicale, de revolutionaire kracht en met de golven van de daardoor veroorzaakte stroming. Misschien ook dat niet zonder aanleiding: de verandering gaat misschien inderdaad in de richting van een betere staat. Veel oude leugens, veel oud onrecht valt misschien onder een verdiend oordeel. Veel mensen worden door de verandering misschien echt geholpen. Serieuze christenen zijn misschien allang voor deze verandering actief geweest. Maar speelt misschien niet eenvoudig ook zelfbehoud een rol, om maar niet de aansluiting te missen? Of hoger en beter: lokt niet de mogelijkheid eindelijk nieuwe mensengroepen te bereiken, namelijk de bevrijders en de bevrijdden van vandaag? Weet wel dat je doet! De prijs zou wel eens te hoog kunnen zijn. Zij zou erin kunnen bestaan dat de gemeente zich laat meeslepen nu een keer de nieuwe zaak tot haar zaak en tot de zaak van God te maken. Opnieuw zou het – alleen nu naar de andere kant – tot ideologische idealiseringen en discreditiseringen kunnen komen die met een christelijk oordeel over de situatie niets te maken hebben. De gemeente zou ook daarmee haar vrijheid prijsgeven. En waarschijnlijk zou ook daarin aan het licht komen dat zij van haar vrijheid allang geen gebruik meer wist te maken, van haar eigen opdracht allang geen weet meer had, dat in plaats daarvan allang een vacuüm gekomen was dat nu ongeremd kon worden gevuld met de onstuitbaar binnenbrekende vreemde stof.

De christelijke gemeente zou in beide gevallen vreemde goden dienen, in beide gevallen vergeten dat het rijk van Hem die haar Heer is “niet van deze wereld” is maar als licht van God in deze wereld gekomen is.17 Zij zou het Woord van God in beide gevallen gevangen laten nemen, het zelf tot de gevangene maken en daarmee van haar kant in de gevangenis komen. Zij moet toch weet hebben van de klare, beslissende grond waarom zij zich tegen deze verzoeking zowel in deze als in die andere gestalte moet verweren en dus waar de staatsvorm verandert áltijd vrij moet blijven. Zij is toch in het Woord van God gegrond en alleen daaraan verplicht! Zij kan elke staatsvorm begeleiden. Maar zij kan geen vreemde goden dienen. Zij kan zich met geen oude of nieuwe staatsvorm met huid en haar verbinden zoals zij zich ook tegen geen van beiden met huid en haar verzetten kan. Zij is aan geen van beiden verplicht tot een absolute en abstracte gehoorzaamheid en net zomin tot een absoluut en abstract verzet. Zij kan alleen maar tot een relatieve, concrete gehoorzaamheid of een relatief, concreet verzet verplicht worden, en wel alleen tot de haar door het Woord van God bevolen gehoorzaamheid of het haar door het Woord van God bevolen verzet. Het Woord van God echter is noch aan deze of een andere, noch aan een oude noch aan enigerlei nieuwe staatsvorm gebonden. Het fundeert en oordeelt beide. Het beweegt zich soeverein door beide heen. Het is zelf oud noch nieuw, maar eeuwig. De christelijke gemeente dient zich daarnaar en alleen daarnaar te richten. Zij dient zich te houden aan zijn en geen andere logica. Zij dient aan zijn en geen ander voorschrift gehoor te geven. Zij mag geen ogenblik vergeten dat zij ter linker- en ter rechterzijde met mensenwerk van doen heeft. Moet zij vanuit het Woord van God hier ‘Ja’ en daar ‘Nee’ of hier ‘Nee’ en daar ‘Ja’ zeggen, zo zal het ter rechter- noch ter linkerzijde een principieel, d.w.z. een haar eigen opdracht compromitterend en verstorend ‘Ja’ of ‘Nee’ mogen zijn. Zij zal zich veeleer ter rechter- en ter linkerzijde vrij moeten houden om haar eigen opdracht uit te voeren, misschien wel verplicht te zijn tot een heel nieuwe gehoorzaamheid of tot een heel nieuw verzet. Zij zal haar eerstgeboorterecht voor geen conservatief maar ook voor geen revolutionair linzengerecht mogen verkopen.

V

De onafhankelijkheid van de christelijke gemeente ten opzichte van de verandering van de staatsvormen is begrensd door haar deelname aan het recht en het onrecht, het wel en wee van alle mensen. Maar het wordt voor alles begrensd door de vrijheid van het Woord van God dat zij kan oproepen om tegenover de gebeurtenissen tot bepaalde beslissingen en stellingnamen te komen.

De christelijke gemeente kan ook van haar vrijheid geen principe maken. Het gaat haar in de eerste plaats om de vrijheid van het Woord van God en dan pas en in samenhang daarmee om haar eigen vrijheid. Haar vrijheid is gegrond maar zij is ook begrensd door haar opdracht het Woord van God de mensen te verkondigen.

Zij heeft het te verkondigen aan de mensen. Zij kan dus niet nalaten aan hun recht en onrecht, aan hun wel en wee deel te nemen. De wereld kan haar niet onverschillig laten: deze is immers de wereld die God heeft liefgehad en in Jezus Christus met zichzelf heeft verzoend. Zij kan zich niet onttrekken aan het mede lijden aan, mede schuldig en mede verantwoordelijk zijn voor hun wegen.18 Op haar vrijheid mag misschien niets aan te merken zijn dat kan haar nooit rechtvaardigen als zij de wereld juist in de crisissituatie van zo’n verandering in de steek zou laten, met de Farizeeër en de Leviet in de gelijkenis aan de onder moordenaars gevallene voorbij zou gaan. De angst zichzelf te verontreinigen mag in geen geval het argument zijn als zij meent in bepaalde gevallen terughoudend te moeten zijn. Het moet ook dan de haar geboden positieve stellingname zijn. En het mag ook dan niets van doen hebben met een vlucht in de neutraliteit. En het mag tenslotte ook dan alleen een daad van haar hoogst barmhartige deelname mogen zijn.

Zij heeft de mensen het Woord van God te verkondigen. Wil dat spreken, dan kan de christelijke gemeente het niet met het oog op haar eigen vrijheid het zwijgen opleggen. Het kan zijn dat het Woord van God de gemeente oproept zich afzijdig te houden en de stilte te zoeken. Maar het kan ook zijn dat het haar oproept tot een beslissing, tot strijd, tot partijkiezen. Relatieve, concrete gehoorzaamheid of verzet kan haar tot gebod worden, onverschillig of het nu gaat om de oude of de nieuwe staatsvorm. En is dan ook geboden. Zij hoeft net zomin angst te hebben om een onverwachte tegenstander als om een onverwachte bondgenoot op haar weg te vinden. Dat het aan beide kanten om mensenwerk gaat mag geen hindernis zijn om net zo beslist hier ‘Ja’ en daar ‘Nee’ te zeggen. Vereist het Woord van God dat zij zich in het strijdgewoel begeeft en vuile handen krijgt, dan zal zij in Godsnaam gaan en vuile handen krijgen. Het gaat om Zijn en niet om haar eer. En als zij zich niet in het strijdgewoel begeeft en geen vuile handen maakt, dan zal ook dat geen vlucht in de neutraliteit maar alleen een daad van hoogst gestrenge gehoorzaamheid kunnen zijn.

Dat is de dubbele grens van haar vrijheid. Maar misschien is die niet eens dubbel. Want als de christelijke gemeente waarachtig menselijk is, dan zal zij ook open staan voor het Woord van God dat haar kan oproepen tot een beslist handelen of ook tot terughouding. En als zij voor het Woord van God open staat, dan zal zij onvermijdelijk – met haar besliste handelen of ook met haar terughoudendheid – de partij van de mens moeten kiezen.

VI

De christelijke gemeente neemt aan de verandering van de staatsvorm deel door zich als dat gebeurt door het Woord van God van haar kant te laten vernieuwen om van daaruit tot een profetische beoordeling van de voorgeschiedenis en de consequenties van zo’n verandering in staat te zijn.

Wij proberen wat in de beide voorafgaande thesen gezegd werd nog eens in omgekeerde richting te doordenken.

De verandering van de staatsvorm zal de christengemeente altijd in verzoeking brengen haar leven prijs te geven en haar opdracht niet uit te voeren.

Zij kan zich namelijk in die tijd beroepen op haar heilige neutraliteit, op haar derde positie boven de partijen.19Maar daarachter gaat niet haar vrijheid maar alleen haar onmacht schuil: haar onvermogen de politieke situatie te zien, te verstaan, te belichten en te duiden – haar falen in de profetie waartoe zij zonder twijfel geroepen en toegerust zou zijn. Of zij is eenvoudig vanuit een zeer wereldse diplomatie voorzichtig en terughoudend, hoewel zij om Gods en ’s mensen wil juist nu iets dappers zou moeten zeggen en doen. Of zij is ten aanzien van de problematiek die haar omgeeft ‘toevallig’ net bezig met een zelfgenoegzame terugtocht in het innerlijk waarin zij, onberoerd door de verandering van de staatsvorm, als het ware privé opperbest bezig denkt te zijn: misschien met de terugtocht in een hiernamaalschristendom, misschien met de terugtocht in het cultiveren van de innerlijkheid, misschien met de terugtocht in goedbedoelde pogingen tot een individuele morele herbewapening20, misschien met de terugtocht in de theologie, misschien met de terugtocht in een ‘liturgische beweging’ of door zich met andere christelijke opsmuk bezig te houden. En nu bouwt zij mogelijk hoog boven de boze aarde met haar verandering van de staatsvormen een wonderschoon gerestaureerde kerkhemel met confessie en dogma, met gebeden en gezangen, met ochtendwijdingen en offeranden, misschien ook met veel druk gedoe om daarmee te voldoen aan de boodschap van de Jacobusbrief21 en misschien ook met een triomfale hiërarchie van oude snit of nieuw gevonden – maar dat alles ver, ver, ver van de daarbij in de steek gelaten mensheid.

En precies dat is wat niet gebeuren mag. Zo namelijk lééft de gemeente niet, zo verslaapt zij haar opdracht, ook al droomt zij daarbij nog zo schoon. Bestaat er een noodzakelijke vrijheid van de christelijke gemeente boven de verandering van de staatsvorm uit, zo bestaat er in deze vrijheid een evenzo noodzakelijk deelname aan dit gebeuren.

Geen twijfel dat dit gebeuren haar voor alles aanleiding moet zijn zichzelf door Gods Woord te laten vernieuwen. Maar niet door aanpassing en gelijkschakeling aan de zich veranderende politieke situatie! Maar evenmin doordat iemand bij deze gelegenheid op het idee van de een of andere religieuze liefhebberij komt! Als de politieke verhoudingen veranderen, dan zullen de christenen dat tot aanleiding nemen de Heilige Schrift nieuw te gaan lezen en nieuw tot zich te laten spreken. Het moet haar weer duidelijk worden, hoe gevaarlijk en hoe heilzaam, hoe consequent en hoe mild, hoe diep en hoe praktisch zij spreekt tot hen die weten dat zij hun toevlucht alleen tot hem nemen kunnen. De gemeente die dat doet zal dan beslist leren op een heel nieuwe manier te bidden – namelijk uitgaand van de zekerheid verhoord te worden. Het kan dan niet uitblijven dat van daar uit haar getuigenis, haar uitleg van de Schrift en van de catechismus kracht krijgt en een radicale kijk op het heden bieden gaat. En precies dat: een nieuw verstaan van de Schrift, een nieuwe manier van bidden en een nieuw getuigenis is de beslissende deelname van de christelijke gemeente aan de verandering van de staatsvormen. Al het andere kan alleen daaruit volgen. Al het andere zou vergeefs zijn, een jagen naar wind, als de christelijke gemeente zich aan dit ene onttrekken zou.

Maar vernieuwd door het Woord van God zal zij ook capabel worden in enigerlei mate en omvang een directe bijdrage te leveren aan het politieke ge beuren van die tijd. Leeft zij in de Schrift, in het gebed en voor haar getuigenis, dan hoeft zij voor de gecompliceerdheid van het probleem van de verandering van de staatsvorm en voor haar eigen eenzaamheid22, die zij naar beide kanten al gauw genoeg te speuren krijgt, in principe niet bang te zijn. Zij heeft dan een plek van waaruit zij het dagelijks gebeuren de jaren door rustig, met een scherpe blik en onpartijdig kan zien en begrijpen. Zij weet dan in hoeverre het beeld van het verleden reden is zich ervan af te keren, om te keren. Zij weet dan ook met enige precisie te zeggen waarin dit afkeren en omkeren moet bestaan. En zij ziet dan vast ook in de naaste toekomst de mogelijkheden die aanleiding geven tot moed, tot hoop en tot concrete besluiten. Zij zal zich energiek van alle programmakerij onthouden, maar zij zal beslist in staat zijn raad en richting te geven aan volgende, misschien piepkleine, maar vooruitwijzende stappen. Door dat te doen oefent zij het haar toekomende profetische wachterambt uit. Zij mag het niet verzuimen. Zij mag niet vrezen. Zij zal dit ambt des te onbevreesder uitoefenen, des te pretentielozer zij daarbij optreedt en des te minder zij verzuimt steeds weer naar de bron te gaan. Des te duidelijker blijft dat zij, de wachter zelf, de eerste is die zich voor het profetische woord buigen moet. Zij is en blijft dan geborgen, ook als zij zich naar buiten, in de vrijheid te waagt.

VII

De deelname van de christelijke gemeente aan de verandering van de staatsvormen is begrensd door haar opdracht onder alle omstandigheden en dus ook met haar profetisch woord de blijde boodschap van Jezus Christus te proclameren, haar belofte en haar vermaning.

Een principe waarvan de consequenties met een liniaal getrokken kunnen worden kan ook de deelname van de christelijke gemeente aan de verandering van de staatsvormen niet worden. Zij mag dat niet tot elke prijs en ook niet onder alle omstandigheden worden. Ook haar deelname kan en mag niet tot een doel in zichzelf worden maar ook zij heeft haar grens die nauwkeurig in acht moet worden genomen. Haar deelname moet namelijk in elk geval en onder alle omstandigheden het karakter van een uitvoering van haar eigen opdracht hebben. De christelijke gemeente kan dus niet kerkelijk en daarnaast ook nog politiek handelen. Haar politiek kan alleen een gestalte van haar eigen leven zijn. En dat betekent vooral: het kan ook in de uitoefening van haar profetisch wachterambt23  niet gaan om de proclamatie en verdediging van een religieus-sociaal politieke wet24 maar alleen om de verkondiging van het ene evangelie, de blijde boodschap van Gods vrije genade in Jezus Christus. Zij kan en mag alleen getuigen van deze Heer, alleen van zijn troost en zijn vermaning en zo van de enige hoop voor alle schepselen. Het gaat om de politieke consequenties van deze verkondiging. Het gaat erom zichtbaar te maken dat God voor de mens is en tegen zijn verderf. Het gaat erom te midden van de verandering van de staatsvormen onder alle omstandigheden op te komen voor de zaak van de mens die God zelf tot de zijne gemaakt heeft. Zo en zo alleen is de verkondiging van de gemeente echte profetie. Zou zij dat niet zijn, dan kan zij, hoe geweldig zij ook klinken zou, toch alleen maar dweperij zijn. En dat is het waartoe het niet komen mag.

De christelijke gemeente kan dus nooit abstracte normen, idealen, historische wetmatigheden, politiek-sociale wereldbeschouwingen verkondigen – of bestrijden. Zij heeft bij haar ‘Ja’, noch bij haar ‘Nee’ te maken met enigerlei politieke principes, dogma’s en cathechismen, maar altijd alleen met concrete politieke gestalten. Zij kan voor geen –isme de verantwoording op zich nemen en er ook geen zonder meer verwerpen. Waar men haar daartoe dwingen wil kan zijn alleen maar ‘Nee!’ zeggen, ook al zou het gaan om het prachtigste of het verschrikkelijkste –isme. Zij heeft zelf geen systeem en interesseert zich ook voor geen systeem. Zij kan daarom ook nooit en te nimmer als een partij optreden. Zij kent geen politieke aanhangers en geen politieke tegenstanders, zij kent altijd en overal alleen mensen. Hier moet ook onze reformatorische opvatting zich zo scherp mogelijk onderscheiden van de Rooms-katholieke. Zij kan dat wat zij bij de verandering van de staatsvormen te zeggen heeft alleen van geval tot geval zeggen. Zij moet strikt weigeren zich te laten vastleggen op één politieke ‘lijn’. Zij zal alleen in uiterst uitzonderlijke gevallen daar te vinden zijn waar zij zich vijftig of ook tien jaar geleden bevond. Zij blijft vrij: juist omdat zij uitsluitend de wet van Jezus Christus, dus het Evangelie te verkondigen heeft. Zij zal vandaag misschien zeer conservatief, morgen misschien zeer vooruitstrevend, ja revolutionair moeten spreken – of omgekeerd! Zij mag dáárom geen program hebben, omdat zij een levende Heer heeft die zij in de meest verschillende omstandigheden en situaties steeds op nieuwe wijze dienen moet. Zij leeft altijd vanuit een ander fundament en met een andere trouw dan de gezamenlijke rechtse en linkse partijen waarmee zij vandaag zal samenwerken om er morgen tegen op te treden. Christelijke politiek zal voor de wereld altijd weer een vreemde, onoverzichtelijke, verassende aangelegenheid moeten zijn, anders is het zeker geen christelijke politiek.

Maar juist omdat zij zo zelfstandig spreken moet de christelijke gemeente zo nodig ook kunnen zwijgen om op die manier des te duidelijker te spreken. Zij kan en mag niet steeds haantje de voorste willen zijn die bij iedere gelegenheid en in elke situatie per se gehoord wil worden. Zij kan en mag alleen spreken wanneer zij uit innerlijke noodzaak spreken moet. Zij zal er ook niet van gediend zijn door willekeurig wie of wat het pistool op de borst gezet te krijgen of op elke zogenaamd ‘brandende’ vraag een antwoord te moeten geven. Zij moet zich de weg in de vrijheid, als die haar – misschien door eigen schuld – versperd zou worden, ook weer vrij banen door zij zich bij gelegenheid langdurig onzichtbaar te maken.

VIII

De christelijke gemeente verricht haar dienst in de verandering van de staatsvormen dan op de juiste wijze wanneer zij tegenover die verandering zo onafhankelijk is en er zo aan deelneemt dat zij bij machte is de vertegenwoordigers van de oude en de nieuwe orde, de verliezers en de winnaars met elkaar op te roepen tot deemoed, tot de lof van God en tot menselijkheid en ze met elkaar uit te nodigen tot vertrouwen op de grote verandering en de hoop op zijn openbaring.

Het criterium voor de rechte dienst van de christelijke gemeente in de verandering van de staatsvormen kan tenslotte zo worden beschreven:

Zij heeft in de eerste en laatste plaats te maken met God en de mens en met het getuigenis van hoe de verhouding tussen beiden in Jezus Christus geordend is. Zij heeft met de staatsvormen en hun verandering, met de partijen en hun standpunten, hun ideeën en hun macht in zoverre te maken dat dat alles tot de mens behoort. Haar vraag luidt: wat wordt er van de mens tot wie God zich in Jezus Christus met zijn genade gewend heeft en voor wie Jezus Christus gestorven is en opgestaan? Deze mensen hebben allemaal deel aan de verandering van de staatsvormen: zij die in hun recht staan en zij die dat niet doen, die triomferen en die het onderspit delven, de vertegenwoordigers en de tegenstanders van de oude en de nieuwe orde. De christelijke gemeente mag en moet onder alle omstandigheden al deze mensen op het oog hebben. De verscheidenheid van hun positie en hun situatie en voor alles de verscheidenheid van hun verantwoordelijkheden zal haar niet onverschillig laten. Maar zij zal ze, ieder op zijn plek, als mensen zien en niet als dragers van een partijinsigne, niet als louter figuren en exponenten van een ‘zaak’. Zij spreekt met hen en bidt voor hen zoals zij zijn. Heel betrokken bij hun strijd en hun conflicten zal zij ook om die reden zeer vrij zijn: “Niet om te haten maar om lief te hebben ben ik op de wereld gekomen.”25

Het criterium voor de rechte dienst zal daarom zijn dat zij in staat is alle mensen die deel hebben aan de verandering van de staatsvormen met elkaar op te roepen tot deemoed, namelijk dat zij allen tezamen een beetje bescheiden mogen zijn – en tot de lof van God, d.w.z. daartoe dat zij allen tezamen het hoofd omhoog mogen heffen en ondanks alles een beetje blij mogen zijn – en dus tot menselijkheid, d.w.z. daartoe dat zij allen tezamen elkaar niet alleen hoeven te bestrijden maar elkaar ook mogen laten gelden en leven.

Het vertrouwen op de grote verandering die in Jezus Christus geschied is en de openbaring waarvan de christelijke gemeente met de hele wereld tegemoet mag gaan, zal haar voor deze rechte dienst bekwaam maken. Het is het A en O, het begin en het einde waaraan altijd weer kan worden afgemeten of de christelijke gemeente op de juiste weg is. Die verandering is immers het omvattend kader waarbinnen zich de verandering van de staatsvormen afspeelt en waarbinnen ook de gemeente haar missie en haar opdracht heeft. Zij mag erom bidden dat zij haar Heer tot een dergelijke alomvattende dienst altijd weer gewillig en bereid moge zijn.

(vertaling Dick Boer)

Voor de discussie een dag na de lezing zie: Uit de discussie in Boedapest ’s morgens 1 april 1948