Schleiermacher – Barth, vice versa

logo

De grote meerderheid van de Nederlandse predikanten, voor zover ze zich met theologie ophouden, is opgevoed bij de gedachte dat Schleiermacher en Barth elkaars antipoden zijn en dat er gekozen moet worden tussen een theologie die haar uit­gangspunt neemt in de mens en één die inzet bij het Woord Gods. De meerderheid van genoemde meerderheid kiest dan voor het tweede, dus voor Barth. Maar op de preekstoel gaan velen toch weer van de mens uit! Dat zou er op kunnen wijzen, dat de keuze toch niet zulk een óf-óf is, als we gewoonlijk aannemen. In de twintiger jaren zette de grote stormloop van de jonge z.g.n. „dialectische theologie” tegen de 19e-eeuwse vaderen en hun stamvader Schleiermacher in. Het is daarbij hoogst merkwaardig, dat hun „aanvoerder” Barth zich veel terughoudender betoonde dan zijn medestanders. Toen Emil Brunner zijn boek tegen Schleiermacher „Die Mystik und das Wort” had gepubliceerd (1924), was de reaktie van Barth: zo mag het niet! Sindsdien heeft Barth zich herhaaldelijk en enkele malen zeer uitvoerig over Schleiermacher uitgesproken, en steeds met een bewondering in zijn toon en een aarzeling in zijn kritiek, die bij zijn meeste medestanders niet te vinden was. Zijn laatste college’s waren nog aan Schleiermacher gewijd. Een samenvatting daarvan is te vinden in het beroemde Nachwort, dat Barth schreef voor de bloemlezing uit Schleiermachter die in 1968 in de Siebenstern Taschenbücher verscheen. Zijn laatste wijsheid over Schleiermacher was in wezen dezelfde die hij al in 1924 tegen Brunner had geuit: „Ich bin der Sache dieses Mannes gegenüber tatsachlich in einer grossen, für mich sehr schmerzlichen Verlegenheit”. Barths denken over Schleiermacher is nooit in een definitief oordeel tot rust gekomen. Dat zegt veel over beiden. Maar wat zou het kunnen zeggen

I. Schleiermachers „Reden”

Wie vanuit Barth terugkijkt naar Schleiermacher (en zo gaat het bij de meeste theologen, niet omgekeerd; als men tenminste nog naar Schleiermacher kijkt) en dan zijn bekendste werk ter hand neemt, de „Reden über die Religion an die Gebildeten unter ihren Verächtern” (het grote jeugdwerk van 1799), die moet zich wel naar een andere theologische planeet verplaatst voelen. Hij heeft zijn oordeel er over spoedig klaar: romantisch, neigend naar het pantheïsme, uitgaand van een algemeen begrip Religion, waarvan ook het christendom één onder vele uitingen is. Wat heeft dat nog, zelfs in de verste verte, met Barth te maken?!

De „reformierte” hofprediker Sack had in 1796 aan Friedrich Schleiermacher, de begaafde zoon van een bevriende collega, een mooie predikantsplaats in de grote stad bezorgd: ziekenhuispredikant in Berlijn – een baan met heel veel vrije tijd, althans die indruk krijgt men uit Schleiermachers biografie. Zijn komst aldaar viel ongeveer samen met het ontstaan van de Berlijnse „Romantische Kreis”. Doordat hij samen ging wonen met zijn vriend Friedrich Schlegel die mede het initiatief tot deze kring had genomen en die een grote bewondering had voor zijn geestverwante vriend, werd Schleiermacher direct in deze kring betrokken. En hij voelde zich daar ook thuis. Evenals zijn vrienden – en niet te vergeten de „gebildete Frauen” die er toe behoor­den – zocht hij een bevrijding uit de starheid van de traditie én de vlakheid van de Verlichting. Ook aan Kant met zijn strenge moraal en aan Fichte met zijn algemene Ik-begrip had men niet genoeg, en zelfs niet aan Goethe die in die tijd zich streng aan de literaire vorm van de oude Grieken bond. Men zocht het bruisende leven in al zijn lichtende hoogten en duistere diepten, en wel als het leven van de enkeling, „das Individuum”, „die Persönlichkeit”, in zijn onherleidbare verhouding tot de totale werkelijkheid, het Al-Ene, „das Universum”. De religie speelde in die overtuigingen en gesprekken niet meer dan een marginale rol. Men kon pantheïst zijn a la Spinoza, of ook atheïst; toen Fichte in die jaren van atheïsme werd verdacht, verdedigde de kring hem en zijn recht daartoe met grote hartstocht. Maar men kon géén kerkmens zijn – want dit verouderde instituut vervreemdt de mens juist van zijn individualiteit door haar opgelegde dogma’s en riten. Schleiermacher was als uitzondering zo’n kerkmens. Maar zijn vrienden die hem bewonderden, namen zijn ambt niet serieus. Ze beschouwden het als een noodzakelijke of vergefelijke concessie aan het esta­blishment. Zouden ze hem ooit hebben horen preken? En toch was dat voor Schleiermacher een zeer centraal stuk van zijn leven. Veel had hij met zijn vrienden gemeen, vooral de drang naar bevrijding en het zoeken van de ware individualiteit. Maar een groot stuk van zijn leven kon hij in hun kring niet ter sprake brengen. Dat moet een spanning in hem teweeg hebben gebracht, die hem op de duur te veel werd. Het kwam tot een uitbarsting in de vorm van de in enkele maanden neergeschreven “Reden über die Religion an die Gebildeten unter ihren Verächtern”. De titel wijst er al op, dat Schleiermacher daarmee de kloof in zijn eigen leven en die tussen hem en zijn vrienden wilde dichten. Hij hoopte dat de leden van zijn romantische kring het geloof van de kerk zouden gaan ontdekken als het antwoord op hun eigen zoeken. Reeds op de allereerste bladzij beschrijft hij niet zonder een lichte ironie hun culturele milieu en huisinrichting: daarin is voor alles een plaats, behalve voor „het eeuwige en heilige”. Maar het geloof is nu eenmaal niet van allen. „Wem, der es nicht selbst erfuhr, wäre es nicht ein Ärgernis und eine Torheit?”

In de tweede rede gaat hij dan „Das Wesen der Religion” uiteenzetten. Tegenwoor­dig beschouwt men dat als een verwerpelijk staal van „natuurlijke theologie”. Maar die wordt juist met zoveel woorden in de vijfde rede als een produkt van de Verlichting verworpen; er bestaat geen algemene religie, er bestaan alleen konkrete religies. Wat kan hij dan in de tweede rede met die religie in het enkelvoud bedoelen? In de voorrede bij de derde druk (1821) wees Schleiermacher er op, dat hij in de Reden niet de logische betoogtrant had gevolgd, maar de „rhetorische”. Hij werkt niet vanuit praemissen naar gevolgtrekkingen, maar heeft een ontdekking in zijn hoofd, waarop hij de lezers langzaamaan voorbereidt. Het eigenlijke staat dus aan het slot (in dit geval in de vijfde rede) en het geheel moet vanuit het slot worden gelezen en verklaard. Dan valt het op, dat hij het christelijk geloof ergens als „die Religion der Religionen” karakteriseert, en dat heel zijn beschrijving van de religie in de tweede rede aan dit geloof is ontleend (waarvan hij de andere religies als onvolmaakte „Vorstufen” beschouwde). Wie voor deze gedachtengang oog krijgt en dan dus ook Schleiermachers eigen verdediging en verklaring in het voorwoord van de derde druk serieus neemt, gaat ontdekken dat de Reden niet zijn bedoeld als een godsdienstwijsbegeerte, ontworpen vanuit een algemeen religiebegrip, maar als een apologie voor het christelijk geloof, die bijzondere religie die om haar algemeengeldigheid juist in algemene begrippen mag worden getekend.

Schleiermacher schreef dus een verdediging en aanbeveling van het christelijk geloof voor zijn buitenkerkelijke vrienden. Maar hij had dat nooit zo, en nooit zo welspre­kend kunnen doen, als hij niet in levensgevoel en in culturele aspiraties één van de hunnen was geweest. Hun wereld was ook zijn wereld. Maar hij zelf leefde in twee werelden. Hij wilde de Romantiek winnen voor het Evangelie. Maar hij wilde tegelijk daarmee de Romantiek redden, door haar grote aspiraties beter te verstaan en te vertolken dan zij het zelf kon doen. Typerend is zijn uitroep in de tweede rede: „Wenn Ihr die Welt als ein Ganzes und eine Allheit seht, könnt Ihr dies anders als in Gott?” Maar in het voorwoord bij de derde druk constateert hij, dat dit romantische levensgevoel verdwenen is en dat in plaats van de „Unglaubige” nu de „Aber- und Überglaubige” de toon aangeven. Het Evangelie moet nu heel anders worden ver­tolkt. In datzelfde jaar van de voorrede verschijnt het eerste deel van zijn grote dogmatiek „Der christliche Glaube”. Daar verwijst hij in de voorrede heen. Maar niet, zoals velen later zouden vinden, omdat hij zichzelf daarin zou corrigeren en zoveel christocentrischer en kerkelijker zou zijn geworden. Neen, Schleiermacher stelt met nadruk, dat zijn geloof van 1821 hetzelfde is als dat van 1799. Maar de tijden en de lezers zijn veranderd. En de schrijver heeft ditmaal een andere bedoeling: niet een apologie voor ongelovigen, maar een bezinning voor hen die reeds geloven. Over dit werk, Schleiermachers theologische hoofdwerk, zal het tweede artikel gaan (zie hieronder).

Heeft Schleiermacher met zijn „Reden” het doel bereikt, dat hij beoogde: de wereld van de Romantiek voor het Evangelie winnen? Het antwoord moet ontkennend luiden. Met één uitzondering: Novalis was er diep door gegrepen en in de korte tijd die hij nog te leven had, heeft dit boek een wending en een sterke inspiratie voor hem betekend. Maar overigens heeft de intellectuele en aesthetische wereld van zijn dagen met het boek weinig kunnen beginnen. Echter niet omdat men de bedoeling niet begreep, maar juist omdat men die zo goed begreep. Friedrich Schlegel noemde het boek – tegengesteld aan wat de theologen ervan zouden gaan zeggen – „zu bestimmt”, te weinig romantisch-vaag, te duidelijk christelijk. En Goethe die de eerste Reden met enthousiasme las, eindigde met het gevoel „einer gesunden und fröhlichen Abneigung”, dat toenam „je christlicher die Religion wurde”. De buitenkerkelijken begrepen het boek en wezen het af. De kerkelijken daarentegen begrepen het boek niet; maar zij wezen het ook af. De hofprediker Sack beschouwde het als spinozistisch pantheïsme. Hij was diep teleurgesteld in zijn beschermeling; en dat niet alleen om zijn leer, maar ook om zijn slechte vrienden. Schlegel schreef zijn roman „Lucinde” als protest tegen de gevestigde huwelijksmoraal. Dat Schleierma­cher als antwoord op de algemene verontwaardiging dat boek in zijn „Vertraute Briefe” (1800) nog ging verdedigen ook, deed voor Sack de deur dicht. Hij verbande hem naar het garnizoensplaatsje Stolp aan de Oostzee. Tegelijk viel de romantische kring door een reeks uiterlijke en innerlijke oorzaken uiteen. Men kan zeggen, dat het ongeremde individualisme van zijn leden de hoofdoorzaak was. De eenheid des levens die zij zochten, lag verder weg dan zij dachten. Later komen we velen tegen als brave Restaurations-Lutheraner of als gehoorzame kinderen der Rooms-Katholieke Kerk.

Zo verloor Schleiermacher de steun van de beide werelden die hij had willen verbin­den. En de vrouw van een collega, die hij om hun wederzijdse liefde tot scheiding wilde bewegen (!), wees dat af. Als een geestelijke schipbreukeling kwam hij naar Stolp. Maar de komende jaren zouden een loutering en verdieping brengen van zijn levensproject: de vertolking van het Evangelie in een geseculariseerde cultuur.

Pagina's: 1 2 3