Over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof

Over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof

Hadden wij elkaar al niet grotendeels gevonden in de principiële erkenning van de politieke verantwoordelijkheid van de christen en van de politieke opdracht van de kerk? Deze kon niet langer als iets specifiek calvinistisch geclaimd of afgedaan worden. Weliswaar had men nog geen overeenstemming bereikt over de vraag of (en zo ja, hoe) dit nu ‘christologisch’ of op een abstract opgevat eerste artikel [van de Apostolische Geloofsbelijdenis] moest worden gefundeerd, zoals de van oudsher overgeleverde theologie dat doet. Wat de zaak zelf betreft had men vanuit de meest verschillende uitgangspunten elkaar gevonden. Ook van lutherse zijde werd de gangbare leer van de gescheiden ’twee rijken’ nauwelijks meer met de oude strengheid aangehangen – tegen deze leer is al 80 jaar bezwaar gemaakt door de kleine maar taaie ‘verzetskerk’ in Hessen (1) met haar bijzondere leer van Christus’ koningsheerschappij -. En het ontbrak niet aan leerzame pogingen deze twee-rijkenleer vanuit Luther zelf te verhelderen en te corrigeren(2).

De vijfde these van de ‘Barmer Verklaring’ uit 1934 protesteerde niet alleen duidelijk tegen de toen officieel geldende leer van de totalitaire staat, maar bracht ook positief “Gods rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmee de verantwoordelijkheid van regeerders en geregeerden in herinnering”.(3) Luid (hier en daar bijna al te luid) en duidelijk werd gesproken over het ‘maatschappelijk engagement’ van de kerk, over haar ‘functie als wachter’, over haar actieve relatie tot de staat en over de plicht van iedere christen persoonlijk “de vrede van de stad te zoeken”(4).

Pogingen – dappere en levensgevaarlijke pogingen – dit alles in praktijk te brengen zijn in Duitsland al in het Derde Rijk ondernomen. En ook nadien gebeurde dat in een reeks gevallen meer of minder vastberaden en bekwaam. Vandaag kijkt men in het Westen met argusogen over het IJzeren Gordijn of en hoe de christenen daar in dit opzicht aan hun  christelijke opdracht willen en kunnen voldoen. Men verheugt zich over alles wat althans vanuit West-Berlijn in deze geest tot de Sowjet-zone wordt gezegd. Bijna niemand wil nu nog bewust en serieus het fundamentele inzicht loslaten, dat in deze zaak van de politieke verantwoordelijkheid vandaag een ander antwoord moet worden gegeven dan tijdens de Republiek van Weimar of het Duitse Keizerrijk.

Maar in de praktijk schijnt juist in het Westen deze zaak nu in een merkwaardige impasse te zijn geraakt. Een politieke kwestie van de eerste orde – met onoverzienbare gevolgen voor heel Duitsland, heel Europa, voor elke Duitser en elke Europeaan – staat nu op de agenda: de kwestie van de door de Geallieerden gewenste herbewapening van het Duitse volk – dat eerder door dezelfde Geallieerden grondig en plechtig is ontwapend – in het kader van een tegen het Oosten gerichte verdedigingsorganisatie van het Westen onder leiding van de USA.

Naast andere meer of minder uitgesproken tegenstanders van dit plan hebben ook vele evangelische christenen zich ertegen verklaard, bewust en nadrukkelijk hun politieke verantwoordelijkheid op zich nemend als een praktische geloofsbelijdenis. En het merkwaardige is, nog dat meer evangelische christenen (onder wie de meerderheid van de bisschoppelijke kerkleiders) zich tegen hen hebben gekeerd, niet alleen en althans in theorie niet in de eerste plaats omdat zij hun politieke beslissing inhoudelijk afwezen, maar juist omdat de eersten te kennen gaven dat het voor hen in hun beslissing tegen dit plan gaat om de gehoorzaamheid aan het Evangelie en zijn gebod en dus om een beslissing in de vrijheid van en de gebondenheid aan het christelijk geloof. Juist om deze reden worden zij met klachten en aanklachten omringd – ik ga uit van de oprechtheid van hen die klagen en aanklagen -.

Wat heeft zich hier afgespeeld? Is dit fundamenteel nieuwe inzicht dan nog niet zo doorgesproken, dat het de eerste de beste moeilijke proef niet kan doorstaan? Dat zou ik niet willen aannemen, daarmee althans geen rekening willen houden.

Er is een andere mogelijkheid: bij deze gelegenheid is duidelijk geworden dat fundamenteel inzicht nog niet hetzelfde is als erkenning van de praktische betekenis en draagwijdte; ethiek is nog geen ethos. De weg die van het een naar het ander leidt, schijnt voor velen verborgen te zijn. Ik wil hier graag iets zeggen, niet over de kwestie van de Duitse herbewapening als zodanig, maar over het gesprek hierover binnen de kerk, omdat dit gesprek ook van belang is voor evangelische christenen buiten Duitsland.

Op welke wijze kan de kerk aan haar politieke opdracht voldoen? Maar zelden en dan nog in de minst lastige, minst belangrijke kwesties wordt zij het over de te nemen politieke beslissing eens als organisatie, die gedragen wordt door een duidelijke meerderheid van haar leden en zich laat horen in uitspraken van haar ambtelijke vergaderingen. Zij is dan in staat in zekere zin eenstemmig en officieel haar ja of neen in de openbaarheid te brengen. Zo zou het eigenlijk moeten. Maar als er gewacht moet worden op deze eenstemmigheid en de neerslag daarvan in synodale besluiten en gelijksoortige uitspraken, betekent dit – en dat niet alleen in onze logge volkskerken – dat de kerk steeds weer in de meest brandende politieke kwesties helemaal niet tot een uitspraak komt of pas achteraf – als een ongepaste geestigheid -, als alles voorbij is, het kalf al verdronken en het huis afgebrand is. Daarvan is een duidelijk voorbeeld bij de hand, maar ik zal het niet noemen(5).

Wordt de politieke opdracht van de kerk wel en op tijd uitgevoerd, dan zal dat in feite in de praktijk alleen kunnen gebeuren in de vorm van uitspraken en een positiekeuze van individuele kerkleden die handelen in de vrijheid van en de gebondenheid aan hun persoonlijke christelijke verantwoordelijkheid. Dat was al zo in de tijd van de apostelen, het is nooit anders geweest: terwijl de meerderheid en de leiding aarzelden, zwegen of discussieerden, sprak en handelde de kerk aanvankelijk door moedige woorden en daden van enkele voorlopers. Ook wat betreft het politieke dienen van God kan het niet anders.

In zo’n individuele verantwoordelijkheid leefde en stierf aan het einde van de Hitlertijd Dietrich Bonhoeffer en voor één keer kwam de kerk in zijn persoon niet te laat. En met zo’n persoonlijke christelijke verantwoordelijkheid hebben we vandaag te maken in de actie van Heinemann, Niemöller, Mochalski en hun naaste en verre vrienden. Zij meenden niet te mogen wachten, noch op de beslissingen van de meerderheid van de Evangelische Kerk in Duitsland, die aarzelt en zo een nieuw 1945 tegemoet gaat, en voorlopig deels zwijgt, deels discussieert, noch op de positiekeuze van haar ambtelijke vergaderingen. Zij meenden dit alvast zelf te moeten doen en in hun eigen woorden en daden kenbaar te moeten maken. Dat is wat zij deden en nog doen op hun bekende en duidelijke manier van kiezen en spreken.

De voor de hand liggende vraag moet beantwoord worden: waarom en hoe zouden evangelische christenen zich genoodzaakt voelen als enkeling een bepaalde politieke beslissing te nemen en die in het openbaar te verdedigen? (Het is nodig deze vraag ook te stellen aan hen die zelf deze politieke beslissing vooralsnog niet kunnen delen of goedkeuren – in dit geval wellicht omdat zij ‘de politiek van de bondskanselier in grote lijnen juist achten’ en dus de herbewapening van Duitsland op haar beloop willen laten. Ja, deze vraag moet ook gesteld worden aan hen die vooralsnog van mening zijn – ook dat is een politieke beslissing! – dat de politieke kwestie die aan de orde is christelijk gezien onbelangrijk geacht kan worden.)

Duidelijk is dat een christen, evenals zijn medeburgers, tot zo’n positiekeuze, tot een politiek pro of contra komt door gewetensvol, zo volledig mogelijk en nuchter de argumenten en tegenargumenten voor ogen te houden, die overdacht moeten worden in de zaak die ter discussie staat, ze in hun waarde en gewicht tegenover elkaar te zetten en ze tegen elkaar af te wegen – zoals hij dat ook zal doen bij het nemen van andere beslissingen, ook in zijn ‘privé’-leven. Hij zal hun waarde en gewicht proberen te ‘beoordelen’.

Hij zal dat doen – en daarin verschilt hij van zijn medeburgers – niet buiten zijn geloof om, maar voor het aangezicht van God en dan niet zomaar een God, maar de God die tot de wereld, tot de gemeente en ook tot hem spreekt in het Evangelie van Jezus Christus. Hij zal onderzoeken welke beslissing hij moet nemen, niet willekeurig of naar menselijke wijsheid, maar in de vrijheid van de gehoorzaamheid aan het gebod van deze God. Hij zal dus in de huidige situatie bijv. deze argumenten tegen elkaar afwegen:

voor de Duitse herbewapening:

  • de noodzaak een militaire bedreiging van West-Europa door het Oosten het hoofd te bieden door omvangrijke militaire tegenmaatregelen die ook door het Duitse volk moeten worden genomen;

  • West-Duitsland is aangewezen op integratie in de rest van de Westerse wereld en in het bijzonder op de interesse en de welwillendheid van de Amerikanen die een ‘bijdrage in de defensie’ eisen;

  • het vooruitzicht op gelijkberechtiging (wellicht op een leidende rol in Europa) van West-Duitsland op grond van deze defensiebijdrage;

  • het vooruitzicht op vreedzame onderhandelingen over Oost-Duitsland en zijn toekomstige grenzen (resp. die van geheel Duitsland) die alleen kans van slagen hebben als een sterke vuist naar het Oosten wordt gemaakt;

tegen deze onderneming:

  • een derde wereldoorlog wordt opgeroepen en de vrede wordt zeker niet gediend door Rusland uit te dagen, dat zich tot nu toe in ieder geval niet schuldig heeft gemaakt aan tegen het Westen gerichte militaire bewegingen;

  • het is hoogst waarschijnlijk dat de Duitse herbewapening alleen tot stand gebracht kan worden ten koste van de democratische ontwikkeling van het Duitse volk en in ruil voor de terugkeer van het oude Duitse ‘militarisme’;

  • met de herbewapening worden de mensen uit Oost-Duitsland voorlopig prijsgegeven en wordt de deling in twee Duitslanden waarschijnlijk voor lange tijd geconsolideerd;

  • de zekerheid dat de West-Duitse herbewapening juist de enige effectieve afweer tegen het communisme, nl. het tot stand brengen van een betere sociale gerechtigheid, praktisch onmogelijk zal maken.

Al deze argumenten die van beide kanten naar voren worden gebracht – ik heb ze hier opgesomd zonder volledigheid te pretenderen – zijn politieke argumenten; ze berusten op verstandelijke overwegingen en geven antwoord op vragen die ieder zelf moet beoordelen. Geen ervan ‘staat in de bijbel’ of in de catechismus. Maar ook valt niet te ontkennen dat wij in elke reeks van argumenten, in hun onderlinge samenhang, te maken hebben met een bepaalde gedachtengang, met een richting, een karakter, een gezicht, met de letters van een bepaald woord(6) en met een bepaalde geest. De christen die zich van zijn politieke verantwoordelijkheid bewust is, onderscheidt zich niet van zijn medeburgers doordat ook hij de afzonderlijke politieke argumenten (de letters van beide woorden) helemaal serieus neemt. Ook hij beseft, dat zijn antwoord wordt verwacht op vragen die hij zelf moet beoordelen, en dus – om met Kant te spreken – de moed moet hebben gebruik te maken van zijn eigen verstand(7).

Hij onderscheidt zich echter van anderen doordat hij acht slaat op de geest die uit elke reeks van argumenten spreekt, en op de gedachtengang, de richting en het gezicht die daarin zijn waar te nemen. In de bijbel staat namelijk wel dat de christen er rekening mee moet houden, dat er in kleine en grote eigentijdse gebeurtenissen geesten heersen en wel verschillende, goede en boze geesten, dat hij deze geesten onderscheiden moet, waarbij hij zich laat leiden door de Heilige Geest van Gods Woord en hen met deze maat meet, en dat hij overeenkomstig deze onderscheiding zijn eigen standpunt moet bepalen: dus niet zo of ook anders, maar zo en niet anders!

Dan, met de achtergrond van zo’n reeks argumenten voor ogen, staat hij voor het geheim van de geschiedenis en van zijn eigen leven, want hij staat voor de strijd tussen God, die de wereld regeert, en de chaos, die Hem weerstand biedt. Dan wordt een grens gesteld aan het ‘misschien wel – misschien ook niet’! Dan moet hij gehoor geven aan Gods gebod, goed en niet verkeerd kiezen: niet alleen tussen beter en slechter, maar in overeenstemming met zijn christelijk geloof (“naar gelang -analogia- van ons geloof”, Rom. 12:6) en dus, zoals bedoeld in Deuteronomium, tussen leven en dood, tussen God en de afgoden. Dan staat hij te midden van de vragen, die hij zelf met zijn verstand moet beoordelen, voor de vraag van de gehoorzaamheid.

Omdat hij aan die vraag slechts op een heel bepaalde wijze kan voldoen (het gaat om zijn zieleheil!), omdat hij die vraag, zoals die hem dan gesteld wordt, alleen zo en niet anders kan beantwoorden, voelt hij zich genoodzaakt een concrete politieke beslissing te nemen, een ja of neen uit te spreken, maar daarmee ook om voor zijn beslissing uit te komen, die in het openbaar te verdedigen en ongeacht de consequenties andere christenen (en niet-christenen) op te roepen met dezelfde, ook voor hen geldende vooronderstelling voor ogen (omdat God, gekend of niet, hun aller God is) dezelfde beslissing te nemen.

Het eerste gevolg daarvan is duidelijk: aanvankelijk zullen niet alle christenen bereid zijn deze beslissing over te nemen. Velen van hen zien – anders dan hij – aanvankelijk wellicht alleen de tegenstelling tussen de politieke argumenten, maar niet de uit deze letters gevormde woorden, de achtergronden, de tegengestelde richtingen en geesten, en dus is voor hen de vraag van de gehoorzaamheid helemaal niet aan de orde en de status confessionis(8) niet aanwezig. Zij voelen zich vrij in dat conflict neutraal te blijven of libero arbitrio(9) de ene of de andere kant te kiezen. Vele andere christenen zien misschien wel de achtergrond en gedachtengang in beide, maar bekijken en beoordelen die aanvankelijk heel anders dan hij. Dus ook zij zijn wellicht van mening dat zij – maar anders dan hij – moeten kiezen, terwijl ook zij bij hun keuze zeker zijn van hun geloof.

Het gevolg daarvan zal dus zijn dat christenen steeds opnieuw in een politieke situatie niet naast elkaar, maar aanvankelijk tegenover elkaar staan: aan de ene kant zij, voor wie het uur van de beslissing in geloof en gehoorzaamheid nog helemaal niet aangebroken schijnt te zijn – aan de andere kant zij, die geloven deze beslissing in het geloof zo te moeten nemen – en ginds zij, voor wie naar het schijnt in hetzelfde geloof deze beslissing heel anders uitvalt.

Een kritiek ogenblik! De eenheid van het geloof en van het belijden is dan zeker in het geding. De gemeenschap die tot dan toe heeft bestaan en ook standgehouden, kan dan grotendeels aan diggelen vallen, misschien wel onherroepelijk omdat haar tijd voorbij is. Niet ten onrechte wordt dat betreurd en de schuld daaraan wordt begrijpelijkerwijs gelegd bij hen die duidelijk hun politieke beslissing vanuit hun geloof hebben genomen en tegenover anderen verdedigd en dus zeer beslist te kennen hebben gegeven (met voorbijzien van de desinteresse en oppositie van andere christenen) proleptisch te moeten spreken en handelen voor de hele kerk en dus als christenen alleen zo en niet anders te kunnen spreken en handelen. Deze begrijpelijke klacht van de vooralsnog ongeïnteresseerde of andersdenkende christenen zal dan wellicht uitgroeien tot de tegen hen gerichte aanklacht: dat zij hun de wet willen opleggen, hun geweten binden, hun het rechte geloof ontzeggen en hen uit de kerk stoten (‘excommuniceren!’) en dus de kerk willen splijten.

Vandaag wordt deze aanklacht gericht tegen die evangelische christenen die zich vastbesloten tegen de herbewapening hebben uitgesproken. Waarom niet ook tegen die christenen die er voor pleiten? Voorzover ik kan zien hebben zij zich nooit even vastbesloten vóór deze onderneming ingezet als de anderen er tégen. Zij hebben zich voor hun beslissing nauwelijks op Gods Woord beroepen, noch op de gehoorzaamheid van het geloof. Zij hebben dus nauwelijks de eenheid van de kerk in het geding gebracht. Met hun beslissing en met de wet die hen tot deze beslissing heeft gebracht, hebben zij het de christenheid nauwelijks lastig gemaakt. Pleit dat – in geestelijk en niet in moreel opzicht – per se voor de juistheid van hun zaak? Waarom staat tegenover de Niemöller contra Adenauer eigenlijk geen Niemöller pro Adenauer? Dat blijft een open vraag.

Dit is zeker, dat het bij die aanklacht om een groot theologisch misverstand gaat. In een kerk die echt leeft moet het niet alleen mogelijk zijn maar is het juist ook noodzakelijk, dat haar inzicht(10)daadwerkelijk van tijd tot tijd in het geding wordt gebracht om dan pas op een hoger niveau, op een later moment in haar geschiedenis opnieuw en beter gevonden te worden.

Op het terrein van de prediking, de belijdenis en de theologie is allang bekend, dat elke enigszins originele of alleen maar bijzonder toegespitste stelling de eenheid van het geloof in het geding brengt, en niemand met enig verstand haalt het in zijn hoofd – ook niet in de katholieke kerk – dat als zodanig principieel te verbieden. Laat het toch duidelijk zijn dat op het gebied van het christelijk denken en spreken de ene waarheid nooit alleen maar een gave, maar ook altijd een opgave is en dus niet alleen maar samen herhaald, maar ook altijd gezocht en gevonden moet worden, wat ook op dit gebied aanvankelijk alleen kan plaatsvinden door het waagstuk van enkelen. Dit waagstuk kan tot een zekere, eventueel zeer acute bedreiging van de christelijke gemeenschap leiden. Zelfs de eenvoudige maar nadrukkelijke herhaling van een algemeen bekende zin uit het christelijk credo kan bijvoorbeeld in bepaalde situaties al een enorme explosieve kracht hebben(11) en voor deze of gene toehoorders of lezers aanleiding zijn om bitter te klagen over exclusiviteit, geloofsdwang, e.d. Mag, moet zoiets daarom niet geschieden? *

(* Noot van Barth zelf. Zouden wij in 1934 hebben moeten wachten op eensgezindheid van al die kerkelijke kringen en groepen die niet direct ‘Duits-christelijk’ waren of op begrip en instemming van de wijzen uit Erlangen, Tübingen, etc. – dan was er in Barmen niets gezegd of alleen wat besluiteloos gemompeld.

In een levende kerk die haar politieke opdracht niet verzaakt, mag en moet datzelfde ook geschieden op het gebied van de politiek. Ook hier is het een waagstuk, maar niet groter dan op bovengenoemde gebieden. Wie hier in het geloof tot een bepaalde keuze en beslissing meent te moeten komen en die wil verdedigen tegenover anderen, brengt stellig eerst en vooral zichzelf in het geding en plaatst zich onder Gods oordeel: heeft hij een zuiver geweten? Gebruikt hij zijn verstand goed? Is hij in staat de problemen te overzien, de geesten te onderscheiden en de argumenten pro en contra tegen elkaar af te wegen? Hoe streng neemt hij de gehoorzaamheid waarin hij dit doet?

Dat een christen weet, dat elke beslissing van hem ook onder het oordeel staat van de goddelijke Rechter en dat hij daarom zelf ten diepste in het geding is, betekent nog niet, dat hij daarom vrijgesteld is van de noodzaak tot een beslissing te komen. Stellig komt hij met deze persoonlijke handelwijze al die medechristenen ’te na’, die te goeder trouw zich in hetzelfde geloof helemaal niet geroepen voelen een beslissing te nemen, dan wel een andere beslissing dan hij. Dat overkomt toch iedere christen als hij iets doet dat van het gangbare afwijkt? Louter door de existentie van wie zoiets waagt, worden alle anderen voor de vraag gesteld, of zij niet in hetzelfde geloof hetzelfde moeten wagen.

Kunnen zij dit besluit aanvankelijk niet nemen, dan is het mogelijk dat zij zich door hem in hun geloof verontrust en aangevochten voelen – en wel wat de juistheid van hun geloof en van hun plaats in de eenheid van het geloof van de gemeente betreft. Maar wat is dat voor een gemeente waarin zoiets niet mogelijk en aanvaardbaar is? Ja, hoe kan zij christelijke gemeente zijn, levend in de verwachting van haar Heer en op weg Hem tegemoet, als zoiets niet ook daadwerkelijk in haar midden plaatsvindt, hoe moeilijk dat ook mag zijn voor alle betrokkenen? Door zulke voorvallen groeit de gemeente. Zo niet, als deze verontrusting haar bespaard blijft, hoe kan zij dan gemeenschap der heiligen zijn, hoe kan zij dan in dienst staan van en deelnemen aan de strijd van de Geest tegen het vlees en aan het conflict van het geloof tegen het valse geloof, bijgeloof en ongeloof? De beslissing van individuele christenen – ook de politieke positiekeuze waar het nu om gaat – kan, mag en moet daarom met al haar gevolgen in de eenheid van het geloof plaats hebben, – omdat deze eenheid alleen als ze dynamisch van karakter is de eenheid van het christelijke, evangelische geloof kan zijn.

Waarom wordt zo’n politieke beslissing van individuele christenen, in plaats van met klachten en aanklachten te reageren, eigenlijk niet verstaan als een in de gemeente tot de gemeente gerichte roep en oproep? Waarom niet als een uitnodiging aan alle anderen om in dit concrete geval – allereerst in te zien dat neutraliteit onmogelijk is, dat het om gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid gaat, of (als dit inzicht niet ontbreekt) – opnieuw “te onderzoeken welke de goede en welbehagende en volmaakte wil Gods zij” (Rom.12: 2), of die toch niet in de lijn van de beslissing van die enkelingen kan liggen? Moet iemand dan het gevoel krijgen dat hij onder de wet gesteld, in zijn geweten bezwaard en met verkettering en uitstoting uit de gemeenschap bedreigd wordt, alleen omdat hij ziet dat anderen in een concreet geval wel een uitgesproken of een ander standpunt innemen dan hijzelf? Hoe het nader onderzoek van de anderen in zo’n conflict ook mag uitvallen, zij moeten toch toegeven dat dit onderzoek niet vaak, streng en nauwkeurig genoeg kan worden gedaan. In plaats van zo overgevoelig te doen over hun aangevochten geweten, in plaats van te klagen en aan te klagen, moeten zij in ieder geval dankbaar zijn voor de uitnodiging tot dit onderzoek, ook al zouden zij uiteindelijk hun neutraliteit of hun tegenovergestelde beslissing willen handhaven.

Nu kan het zijn en dat zal dan wel blijken, dat de beslissing van die enkelingen – feilbaar als alle mensen – in feite niet in een recht en gehoorzaam, maar in een vals geloof is genomen. Als dat zo is, dan kunnen de anderen alleen maar meer overtuigd raken van hun eigen rechte geloof door zich met die oproep kritisch bezig te houden. Maar eerst zullen zij er ook rekening mee moeten houden, dat die beslissing wel in het rechte geloof genomen is, dat op rechte wijze Gods wil is onderzocht in relatie tot de verschillende geesten en richtingen, dat de van beide kanten naar voren gebrachte argumenten zakelijk zijn afgewogen, en dat dus deze beslissing een getuigenis van Gods Woord kan blijken te zijn, waaraan zij zich van hun kant in het rechte geloof niet mogen onttrekken.

Niemand kan voor een ander geloven of een ander voor zichzelf laten geloven. Dus kan een ander ook niet iemands keuze en beslissing zonder eigen onderzoek overnemen en tot eigen keuze en beslissing maken. Ook kan niemand denken ervan vrijgesteld te zijn tegenover anderen open en ernstig te getuigen van zijn geloof en van de daarmee samenhangende keuze – of anderzijds zich zo’n getuigenis van een medechristen in alle vrijheid èn deemoedige ontvankelijkheid te laten welgevallen. In plaats van zich te beklagen over de aanvechting die hem daarin stellig overkomt, kan hij het toch op de proef laten aankomen, of hij zich hieraan werkelijk kan en mag onttrekken, en of het getuigenis van de ander niet in zijn eigen geweten kan blijken te getuigen van Gods Woord. Wie zich stevig in zijn schoenen voelt staan heeft van deze proef niets te vrezen. Maar wie zich niet zo zeker voelt, mag in geen geval zijn vrees voor deze proef blijven uiten in luidruchtige klachten. Anders is hij het, die de eenheid van het geloof niet alleen in het geding brengt maar ook verbreekt!

Doordat deze eenheid zich vernieuwt, is zij geestelijk waar en werkelijk, en niet anders. Zij kan en zal zich alleen vernieuwen, doordat christenen zo’n crisis in hun gemeenschap niet uit de weg gaan, maar er doorheen willen gaan, wat ook de uitkomst zal zijn. Laten we ons uitgangspunt niet vergeten: de kerk heeft in de praktijk geen andere keuze dan of haar politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen en zich daarmee aan zo’n crisis bloot te stellen, of zich zo’n crisis te besparen en dan zeker haar politieke verantwoordelijkheid te laten liggen. Tegen een lagere prijs is een positieve betrekking tussen kerk en staat en diens problemen niet te verwezenlijken. Wie de politieke opdracht van de kerk fundamenteel kent en erkent, moet bereid zijn iets dappers te doen om Gods wil of zich tenminste laten welgevallen dat dit in zijn plaats vooralsnog door anderen wordt gedaan. Déze consequentie heeft men wellicht tot nu toe niet duidelijk gezien, ondanks de theoretische vooruitgang in deze zaak.

Over die crisis en over de weg er doorheen moet nu nog iets gezegd worden. De politieke beslissing in de eenheid van het geloof stelt, wil zij echt en vruchtbaar zijn, aan alle betrokkenen een reeks hoge eisen.

Zij eist van hen, die haar nemen en tegenover anderen verdedigen, een maximum aan politieke nuchterheid en theologisch inzicht: nuchterheid ten aanzien van de zakelijke factoren waarmee gerekend moet worden – en inzicht bij het overzien en beoordelen ervan, een geestelijk zintuig voor de verschillende woorden die door de verschillende letters worden gevormd, een scherp onderkennen van zin en onzin, van heil en onheil, die schuilgaan achter de verschillende waarderingen van die factoren. Daarbij kan flink wat eenvoudig gezond verstand en een vonkje profetie, beter gezegd: de alziende en niet aflatende liefde van Christus, niet worden gemist. Het kan de verdediger van de politieke beslissing aan het een of aan het ander ontbreken, en als dat zo is, moet hij er niet van opkijken, wanneer ook de beste door hem behartigde zaak niet zo’n krachtige indruk op anderen maakt als hij had verwacht.

Van de anderen eist wat deze enkeling zegt en doet, een maximum aan openheid voor beide aspecten. Wanneer hij werkelijk politiek argumenteert – wellicht met weglating van alle vrome woorden en theologische argumentaties -, mogen de anderen, als ze loyaal zijn, hem dat niet verwijten (namelijk dat hij zich daarmee al begeven zou hebben buiten het ‘eschatologische’ bereik van het christelijke denken en spreken!) Als zij waarnemen dat hij – daarbij al dan niet de bijbel citerend – midden in de politieke discussie opeens accenten plaatst van diepe ernst en grote vreugde en vastberadenheid, die in dat (politieke) vlak opvallen als lichten vanuit een vierde dimensie, mogen zij hem evenmin het schijnbaar tegenovergestelde verwijten, (namelijk dat hij zich daarmee al schuldig gemaakt zou hebben aan een dweperig binnendringen in een vreemd terrein en ambt!). Moeten de anderen er ook niet begrip voor hebben, dat de politieke beslissing in de eenheid van het geloof alleen gerealiseerd kan worden op de haarscherpe grens tussen de wereld en het Rijk Gods, alleen daar waar het gezond verstand de taal van de Heilige Geest en de Heilige Geest de taal van het gezonde verstand spreekt?

Een echte, vruchtbare politieke beslissing in de eenheid van het geloof eist van haar verdedigers een maximum aan moed en deemoed: moed voor de hachelijke maar noodzakelijke onderneming aardse hoop geheel in het licht van de hemelse te zien, een menselijk ja of neen nochtans in gehoorzaamheid aan God uit te spreken, een kleine stap te doen maar wel vastbesloten en in alle vertrouwen, – deemoed in het besef dat ook het beste, dat de mens met zijn wil en prestaties, met zijn ja en neen concreet kan nastreven en bereiken, uiterst problematisch, gebrekkig, voorlopig en relatief is, – deemoed die zich in dit besef bescheiden opstelt en die toch niet ophoudt moedig te zijn en vastberaden te spreken en te handelen. Als getuigenis van christenen tot christenen (en niet-christenen!) kan de politieke beslissing alleen overtuigen, als ook deze dialectiek zichtbaar wordt. Moedeloze, twijfelende en weifelende harten, woorden en daden zijn bepaald niet geschikt om van Gods wil te getuigen, evenmin als verwaande, zelfverzekerde en hoogmoedige harten, woorden en daden!

Van anderen, die nog aarzelen of een andere beslissing hebben genomen, wordt even streng geëist deze dialectiek te verstaan en te respecteren. Het getuigt niet van loyaliteit en het gebeurt niet vanuit het gezamenlijk door hen beleden geloof, wanneer zij hun die wonderlijke spanning van moed en deemoed, van vastberadenheid en bescheidenheid, waarin zij als christenen alleen hun zaak kunnen verdedigen, willen verwijten in plaats van er rekening mee te houden, dat juist in deze eenheid van het schijnbaar tegenstrijdige zij voor hen Gods getuigen kunnen zijn. Hoe meer zij beide polen in de hun vreemde politieke beslissing tegenkomen, des te sterker moeten zij zich afvragen of zij hierin niet te maken kunnen hebben met de menselijke gestalte van Gods opdracht en gebod, waardoor ook zij tot gehoorzaamheid worden geroepen. Uit andere situaties in hun geloofsleven zal het hun toch bekend zijn, dat een aan God gehoorzaam denken, spreken en handelen altijd verloopt in de eenheid van het schijnbaar tegenstrijdige, waarin grote moed en deemoed verenigd worden in wederzijdse begrenzing, maar ook in wederzijdse bekrachtiging. Zien zij dit ook in de voor hen vooralsnog onaanvaardbare politieke beslissing van anderen, dan kan dat niet tegen maar alleen vóór deze beslissing pleiten.

Een goede politieke beslissing in de eenheid van het geloof eist tenslotte van hen die haar wagen, een maximum aan nieuwtestamentische vreugde en oudtestamentische strengheid: vreugde van binnen en naar buiten, omdat de politieke beslissing als getuigenis van christenen tot christenen (en niet-christenen!) alleen krachtig en helder kan zijn, als zij gebaseerd is op het Evangelie, op het bevrijde en bevrijdende geloof in de volkomen verzoening van de wereld met God, die in Jezus Christus reeds is geschied, – en strengheid voor zichzelf en anderen, omdat het voor hen en voor anderen in zo’n beslissing gaat om de praktische bevestiging van het verbond van God met zijn volk en om de kennis en naleving van zijn gebod.

Ontbreekt het de verdediger van zo’n beslissing aan de nieuwtestamentische vreugde van de vrije en daarom tot vrijheid roepende kinderen Gods, dan verraadt hij daarmee ten prooi gevallen te zijn aan een ideologie, aan een systeem, aan de volstrekt verkeerd verabsoluteerde logica en ethiek van een menselijke beweging. Ontbreekt het hem aan de oudtestamentische strengheid van een zichzelf en anderen verplichtende knecht Gods, waaraan ontleent hij dan de dwingende kracht, dat waar ja of neen gehoord ook ja of neen gezegd dient te worden? Op welke grond weet hij zich dan zelf aangesproken door zo’n ja of neen, waardoor hij ook anderen daarop kan aanspreken? Ontbreekt het hem aan het ene of aan het andere (en met het ene stellig ook aan het andere!), dan is hij zeker niet geschikt om van Gods wil te getuigen, ook al heeft hij terzake nog zo gelijk.

En de anderen, die nog aarzelen of zich verzetten tegen zijn politieke beslissing? Zij moeten zich vooral realiseren hoe moeilijk het is in de praktijk tegelijk een nieuwtestamentische en een oudtestamentische – dus een bijbelse – en daarom tegelijk een blijmoedige en strenge getuige te zijn. Dat geldt niet alleen voor de politieke getuige, maar vooral voor hem, wil zijn getuigenis kracht hebben. Dit geldt evenzeer voor anderen, tenminste op andere gebieden. De christen als politieke getuige zal waarschijnlijk, waar hij ook staat, zowel in de wereld als in de kerk tot een kleine minderheid behoren of helemaal alleen staan, van binnenuit en van buitenaf in het nauw gebracht. Hem zal het vaak genoeg ontbreken aan ruimte voor de vreugde van Gods woord en aan kracht voor de strengheid ervan of aan beide. Het strijden met de wapenen der gerechtigheid zal hem waarschijnlijk niet altijd aan beide zijden even goed afgaan. Zijn optreden zal nauwelijks gevrijwaard kunnen blijven van grote en kleine schoonheidsfouten.

Staan ook de anderen in het geloof – zij het vooralsnog in een anders georiënteerd geloof – dan hebben zij oog voor zijn benarde situatie en vergeven zij hem zijn onvermogen of hebben er tenminste begrip voor. Dit kennen zij zelf in andere vorm toch ook? Zij zullen hem dus niet meteen met de vinger nawijzen en jammeren over zijn ‘wetticisme’, wanneer de strenge, scherpe, uitdagende en strijdbare kant van zijn getuigenis de andere kant, de vrede, vreugde en vrijheid van het Evangelie zo nu en dan dreigt te overheersen, – of over zijn lichtzinnigheid, wanneer hij omgekeerd in de vrijheid van het Evangelie de strengheid, de discipline en consequentie in zijn getuigenis zo nu en dan lijkt te missen. Zij mogen daaraan niet het excuus en de vrijheid ontlenen zich aan wat hij van hen vraagt en vergt te onttrekken! Zij mogen zichzelf niet geruststellen met het idee, dat zij religieus en moreel op hem een voorsprong hebben, omdat zij meer in evenwicht zijn!

Integendeel, zij zullen welwillend de aanvulling en de correctie, die zijn getuigenis naar beide kanten nodig heeft, stilzwijgend zelf aanbrengen om er dan, ondanks de beperktheid van de getuige, des te serieuzer naar te luisteren en over na te denken. Voor de ergernis over zijn getuigenis, die aan hemzelf te wijten is, en voor de daardoor wellicht veroorzaakte ongeloofwaardigheid en krachteloosheid van zijn oproep zal hij zelf – voor het negeren van zijn getuigenis echter zal de kerk ter verantwoording worden geroepen, omdat zij als geloofsgemeenschap in geloof moet kunnen horen wat in geloof is gezegd, ook al is het ergerlijk gezegd.

Door de politieke beslissing in de eenheid van het geloof moet deze eenheid wel in een crisis geraken, maar deze crisis is niet zonder uitweg. Weliswaar zijn de voorwaarden om door deze crisis heen te gaan en de eenheid van het geloof juist in haar bedreiging nieuw en beter te herwinnen voor niemand eenvoudig. Maar is de kerk een levende gemeente, dan kan aan deze voorwaarden worden voldaan. Ook de Evangelische Kerk in Duitsland kan door deze crisis heen gaan en wanneer dat ook gebeurt, dan is dat van exemplarische betekenis voor alle evangelische kerken.

Wat is dat voor een kerk die in plaats van in de eenheid van het geloof te leven deze crisis vreest, terwijl haar toch de belofte is gegeven, dat aan de voorwaarden om door deze crisis heen te gaan kan worden voldaan!

Wat is dat voor een kerkpolitiek waarin zij, wier existentie onmisbaar is niet alleen voor het ontstaan van deze crisis, maar ook om door deze crisis heen te gaan en om een nieuwe en betere eenheid van het geloof tot stand te brengen, als lastige rustverstoorders worden behandeld!

Wat is dat voor een ethiek die het ethos van de politieke status confessionis en dus ook de noodtoestand waarop zij zich richt, alleen maar als uitzonderingsgeval laat gelden! (“hopelijk het uitzonderingsgeval”, aldus Wolfgang Schweitzer, Evang. Theol. 1952 p. 144)

Wat is dat voor een verkondiging die uit louter bezorgdheid om een ongeoorloofd vooruitgrijpen op het eschaton (“Roomse ecclesiocratie en Bazelse theocratie der verkondiging”, W. Schweitzer, a.w. p. 142) niets beters heeft te bieden aan de in 1952 levende, dolende en lijdende mensen dan vermoeid “te wijzen op de dubbelzinnigheid en voorlopigheid van alle politieke handelen” (p. 133)!

Wat stelt de oproep: ‘Kies dan het leven!’ 12 nog voor, als deze principieel halt moet houden voor de concrete aanduiding van wat leven en wat dood is, en als het laatste woord daarover is, dat ieder vrij wordt gelaten zichzelf daarover een mening te vormen!

Hoe is dat nog verantwoording voor God als die alleen in een inhoudsloze erkenning van een principe van de verantwoordelijkheid gestalte krijgt, maar nooit – of alleen in het ‘uitzonderingsgeval’ – in een concreet verantwoordelijke politieke beslissing!

Wat is dat voor een eenheid van het geloof waarin de christenheid zichzelf tot zo’n onmacht veroordeelt!

Neen, onder deze wet kan de crisis zeker niet overwonnen worden. Als de weg naar de praktijk er zo uit moet zien, zijn wij dan ook in de theorie nog niet zover als ik hier aan het begin verondersteld heb? Maar de weg naar de praktijk hoeft er zo niet uit te zien!

(naar het commentaar van ds B.A. Venemans De eenheid in het geding)

Pagina's: 1 2 3