Karl Barths bezoek aan Nederland in het voorjaar van 1939

    Pagina's:
  • Karl Barths bezoek aan Nederland in het voorjaar van 1939
  • Noten

logo

 

‘Hat der Herr Ihnen aufgetragen eine solche Botschaft den Holländern zu bringen?’

Karl Barths bezoek aan Nederland in het voorjaar van 1939

1.         Inleiding

Eind maart 1939 bezocht Karl Barth Nederland.[1] Het zou Barths zesde bezoek aan Nederland worden. Eerdere bezoeken vonden plaats in 1926, 1927, 1935, 1936 en 1938. In 1935 verzorgde Barth in Utrecht een collegereeks over de apostolische geloofsbelijdenis, later uitgegeven onder de titel Credo. Barths bezoek van 1939 liet een diepe indruk achter – zo zelfs dat K.H. Miskotte terugblikkend het beeld van een bominslag gebruikte, terwijl Barth zelf repte van de ‘helse opwinding’ waarmee gereageerd was op zijn woorden.[2] Men had voorafgaand aan het bezoek wel verwacht dat Barths aanwezigheid in Nederland niet onopgemerkt voorbij zou gaan. Maar de opwinding die uiteindelijk ontstond had een heel andere reden dan men had gevreesd. Van tevoren waren er zorgen over mogelijke ophef die Barth zou kunnen veroorzaken door uitlatingen op politiek terrein. Nu ontstond er weliswaar een zekere commotie op dit gebied, maar deze stond in geen verhouding tot de ophef om een andere zaak. De grote consternatie die uiteindelijk ontstond had een theologische achtergrond: Barth uitte desgevraagd zijn grote aarzelingen bij het theologisch recht van de kinderdoop.

Op de volgende bladzijden wil ik de bijenkomsten in Amsterdam en Utrecht tekenen en van daaruit ingaan op de politieke en de theologische stellingname van Barth. Ik zal daarvoor met name teruggrijpen op brieven, krantenverslagen en theologische artikelen en aan de hand daarvan duidelijk maken wat zich heeft afgespeeld. Daarbij wil ik de vraag beantwoorden hoe men er in maart 1939 toe kwam om Barth te ondervragen over zijn standpunt ten aanzien van de kinderdoop. Tenslotte vraag ik naar de samenhang tussen Barths positie in de Duitse kerkstrijd en zijn theologische bezwaar tegen het dopen van kinderen.

2.         De voorbereiding van het bezoek

In 1938 werden plannen gemaakt werden voor een bezoek van Barth aan de Nederlandse protestantse theologische faculteiten. Van Nederlandse zijde lag de organisatie van het bezoek in handen van de Vereeniging van Studenten in de Theologische Faculteiten in Nederland (V.S.T.F.) met ondersteuning van S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel.[3] Op 6 december 1938 liet Barths secretaresse, Ch. von Kirschbaum, aan de studenten weten dat Barth met het door hen gedane voorstel omtrent de invulling van zijn bezoek aan Nederland akkoord ging, dat inhield dat in iedere stad die Barth zou bezoeken er ’s middags een vrije gedachtewisseling (‘vragenbeantwoording’) zou plaatsvinden en dat Barth aansluitend ’s avonds een lezing zou geven. Als titel van Barths lezing kondigde Von Kirschbaum aan: Die Souveränität des Wortes Gottes in der Entscheidung des Glaubens.[4] Eind 1938 leek het bezoek daarmee geregeld.

Begin 1939 kwam er echter een kink in de kabel. Zoals bekend hechtte de Nederlandse regering voor het buitenlands beleid sterk aan de neutraliteitspolitiek die ten tijde van de eerste wereldoorlog succesvol was gebleken.[5] Barth had nu juist met zijn bepaald niet-neutrale optreden in de Duitse kerkstrijd en zijn publieke stellingname tegen het nationaal-socialisme sterk de aandacht getrokken. De brief aan Hromádka van 19 september 1938, waarin hij onverbloemd het Tsjechische volk had opgeroepen tot gewapend verzet wanneer de uitkomst van het Münchener overleg zou zijn dat aan Duitslands wensen werd tegemoet gekomen, lag nog vers in het geheugen en was ook in Nederland voorwerp van intensieve discussie geweest.[6] Hij had in deze brief gesteld dat iedere Tsjechische soldaat die dan zou strijden en lijden het niet alleen voor zijn eigen volk, maar voor de kerk van Jezus Christus zou doen.[7] En bij de lezing Die Kirche und die politische Frage von heute te Wipkingen van 5 december 1938 was andermaal – en nu ook heel expliciet – duidelijk geworden hoe Barth stond tegenover het Derde Rijk.[8] In deze lezing had hij het Nationaal-Socialisme een ‘Gegenkirche’[9] genoemd en bovendien – een kleine maand na de Reichskristallnacht – het antisemitisme scherp veroordeeld met de woorden: ‘Antisemitismus ist Sünde gegen den Heiligen Geist.’[10] De regering vreesde dat wanneer Barth vanaf Nederlandse academische katheders zich uit zou laten over de politieke situatie van dat moment dat in het buitenland – lees: Duitsland – uitgelegd kon worden als een opgeven van de neutraliteit.[11] Dit achtte men gevaarlijk.

Om deze reden ontving Barth half februari 1939 van studenten van de Universiteit van Amsterdam het verzoek om toe te zeggen dat zijn lezing ‘keineswegs propagandistischer oder politischer Orientierung’ zou zijn.[12] En in een brief van de V.S.T.F. werd hem gevraagd zijn lezing tevoren voor te willen leggen aan de censuur.[13] Barth reageerde vriendelijk, maar ook zeer gedecideerd. Aan de V.S.T.F. schreef hij:

1. Es ist ganz ausgeschlossen, dass ich meinen Vortrag irgend jemandem zur Vorzensur mitteile. Ich wurde es für die Kirche ebenso wie für die Wissenschaft für unwürdig halten, mich dieser Methode zu unterwerfen.(…)

2. Es ist nicht nur unmöglich, in meinem Vortrag “alle Aeusserungen die politisch interpretiert werden können … zu vermeiden”, sondern es ist so, dass mein ganzer Vortrag (mit allen seinen Aeusserungen!) auch politisch interpretiert werden muss. (…) Wer meinen Vortrag nicht so verstehen würde, der würde ihn schlecht verstehen.[14]

Tegelijk met deze brief zond hij een brief met dezelfde strekking aan de Theologische Faculteitsvereniging der Stedelijke Universiteit te Amsterdam. Barth schreef niet alleen aan de studenten, maar hij stuurde zijn beide brieven ook met een begeleidend schrijven aan zijn Utrechtse collega, S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel. Aan hem schreef hij:

Sie verstehen mich gewiss, dass ich nach beiden Orten geschrieben habe, dass ich auf solche Zumutungen nicht eingehen könne. Ich sehe wohl, dass damit das Zustandekommen meines Vortrags überhaupt in Frage gestellt ist. Aber es geht nicht anders. Wenn die jetzt noch freien Länder zu solchen Methoden greifen aus lauter Angst vor Deutschland, dann haben wir bald ein hitlerisches Europa und dazu möchte ich auch nicht den kleinsten Beitrag liefern. Ich hoffe nun sehr, dass die Sache sich noch arrangieren lässt, indem man dort auf diese Forderungen verzichtet. Vielleicht sind Sie in der Lage, etwas in dieser Richtung zu tun und eben darum wollte ich Ihnen von dieser Korrespondenz Kenntnis geben.[15]

Dit verzoek bleek effect te sorteren. In het antwoord van Berkelbach van der Sprenkel stond te lezen dat hij voor Amsterdam de jurist P. Scholten had ingeschakeld om de zaak vlot te trekken. Met ‘Leiden’ (bedoeld is de V.S.T.F.) was hij – zo schreef hij – nog bezig, maar hij had er vertrouwen in dat ook dat zou lukken.[16] Ondertussen liet Barth ook in de Nederlandse pers geen misverstand bestaan over zijn opstelling in deze kwestie. Rond 10 maart 1939 verscheen in De Stuwdam een interview met Barth. Hierin stond dat het nog allerminst zeker was dat Barth komen zou:

Ik respecteer de wetten van Uw land maar geloof me, hoe graag ik ook naar Holland kom – niet met een muilkorf op! Het zal spoedig beslist worden of ik al dan niet komen kan.[17]

Omdat vanwege deze weigering van Barth toezeggingen te doen omtrent de inhoud van zijn lezingen de toestemming voor het bezoek onzeker begon te worden, besloot de organisatie in Nederland de geplande bijenkomsten een besloten karakter te geven met een strikt toelatingsbeleid om zo de tournee doorgang te kunnen doen vinden.[18] Op de valreep kwam toch toestemming voor Barth om zijn lezingen in het openbaar te houden. Ondanks afspraken en toezeggingen van studenten en hoogleraren was echter het eerste dat Barth bij aankomst in Nederland moest doen zich op het politiebureau te melden. Daar werd hij

‘im Namen der Niederländischen Regierung’ feierlich ermahnt, ‘nichts Politisches’ zu sagen. Ich erwiderte, daß ich das ‘zur Kenntnis nehme’, aber nicht wisse, wie ich das nicht tun könne. [19]

Barth kwam dus zonder toezeggingen te doen omtrent wat hij zou gaan zeggen en hield op verschillende plaatsen zijn lezing Die Souveränität des Wortes Gottes und die Entscheidung des Glaubens.[20] Het programma was als volgt opgezet: 20 maart te Utrecht, 21 maart te Leiden, 22 maart te Kampen[21], 23 maart te Groningen en 24 maart te Amsterdam.[22] Zijn lezing hield Barth telkens ’s avonds. Op de middagen was er in iedere stad ruimte voor een gedachtewisseling met studenten. Bij deze bijeenkomsten werden vooraf toegezonden vragen van studenten door Barth besproken. Na de laatste bijeenkomst te Amsterdam bleef Barth het weekend nog in Nederland om vanuit Amsterdam naar Denemarken te vliegen, waar hij een conferentie van predikanten bezocht die duurde van 27 tot en met 31 maart.[23] Op 1 april kwam hij terug in Nederland waar hij te Amsterdam nog een gesprek had met een aantal theologen.[24] Op 2 april reisde Barth terug naar Zwitserland.[25]

3.         De afgezegde vragenbeantwoording te Amsterdam en de reacties daarop

Ondanks Barths weigering toezeggingen te doen aangaande de inhoud van zijn lezing en zijn aankondiging dat de ‘Entscheidung des Glaubens’ waar hij over zou gaan spreken ook altijd ‘eine politische Entscheidung’ is[26], verliep het bezoek grotendeels zonder ophef. In Barths lezing kwam de politiek niet expliciet aan de orde[27] en veel van de vragen die door de studenten gesteld werden lagen op het terrein van kerk en theologie.[28] Commotie ontstond echter alsnog toen de vragenbeantwoording te Amsterdam op de valreep afgezegd werd. Verschillende kranten meldden in de dagen erna dat het Barth verboden was op de Amsterdamse vragen in te gaan.[29] Barth gaf in een brief aan Von Kirschbaum een andere lezing: hij had zèlf geweigerd over de vragen in gesprek te gaan, omdat hem te verstaan was gegeven:

(…) daß ich auf die 2 politisch-theologischen Fragen, die mir hier gestellt waren, nicht antworten dürfe, sondern nur auf die ‘rein’ theologischen (…) Die beiliegende Zeitungsmeldung ist falsch: mir wurde nicht verboten zu reden etc., sondern ich habe erklärt, daß ich dies rebus sic stantibus nicht tun werde.[30]

De twee vragen die maakten dat de vragenbeantwoording voor Amsterdam afgezegd werd, werden in verschillende kranten gepubliceerd. Het waren de volgende:

1. Als de Christen geroepen wordt om ook op politiek terrein God te dienen welk bezwaar bestaat er dan tegen de door Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper geponeerde gedachte van een Christelijke politiek die er a. op uit is ook op politiek gebied in gehoorzaamheid aan God te leven; b. er van uitgaat dat de politieke problemen niet uitsluitend van technisch en zakelijk karakter zijn doch op velerlei punten samenhangen met geloofsvragen (b.v. klassenstrijd en vrijheid voor Christelijk onderwijs).

2. Is niet elke administratieve functie van den Staat in de Kerk al was het alleen maar ten aanzien van de bezoldiging der predikanten in strijd met het wezen der Kerk?[31]

Het doet enigszins vreemd aan dat het Barth verboden werd op deze twee vragen in te gaan. Het laat zich immers moeilijk denken dat in de beantwoording van deze vragen zaken naar voren zouden hebben kunnen komen die het Nederlandse buitenlands beleid zouden hebben kunnen schaden. Het verbaast temeer wanneer we zien welke vragen in de andere steden aan Barth waren voorgelegd – en wel door hem beantwoord mochten worden. Zo had men in Leiden expliciet aangehaakt bij de brief aan Hromádka en met een variatie op wat Barth daar geschreven had, gevraagd:

Wanneer een soldaat in bepaalde gevallen lijden en strijden kan voor ons en de kerk van Christus – niet alleen kan maar ook moet – geldt hetzelfde dan ook niet in de huidige wereld op sociaal gebied?[32]

In reactie op deze vraag had Barth onderstreept dat de kerk moet strijden voor recht en tegen de nood – en zich niet mag binden aan welk ‘-isme’ dan ook.[33] Onmiskenbaar een politiek antwoord, waarbij maar weinig fantasie nodig was om te bedenken aan welk ‘-isme’ Barth in maart 1939 met name dacht.

Op grond van enkele bronnen vermoed ik dat de oorzaak van de Amsterdamse voorzichtigheid ten aanzien van de vragen die aan Barth voorgelegd mochten worden, te vinden is in het gesprek dat hij de dag voor zijn bezoek aan Amsterdam met de studenten in Groningen gevoerd had over hun vragen, waarbij uitvoerig over de Duitse kerkstrijd was gesproken.[34] Op 24 maart – dus daags na het bezoek aan Groningen – schreef Barth aan zijn secretaresse:

Die Guten sind schrecklich besorgt um ihre Neutralität. (…) Ich lasse mich aber nicht irre machen, sondern sage den Studenten umso eindringlicher, sie sollten gute Holländer sein und um jeden Preis bleiben.[35]

K.E.H. Oppenheimer – zelf gevlucht uit Duitsland en destijds student in Groningen[36] – gaf in een terugblik zijn versie van wat zich op 23 maart bij de bespreking van de vragen in Groningen had afgespeeld:

In een besloten bijeenkomst mocht men vragen stellen, vooraf gecensureerd door de kerkelijke hoogleraar. Er mocht niet over politiek gesproken worden. Wij dachten er anders over: wij wilden hem horen over de kerkstrijd. De eerste vragen gingen over de kinderdoop, de predestinatie enz. Mijn vraag was: ‘Hoe komt het, dat men in Nederland college geeft en uitvoerig spreekt over Uw Kirchliche Dogmatik, maar nauwelijks over Uw kleine geschriften (de vlugschriften uit de kerkstrijd, maar dat schreef ik er natuurlijk niet bij), terwijl men in Duitsland met Uw kleine geschriften begint en dan ook naar Uw grote Dogmatik grijpt’. De vraag glipte door de censuur. De betekenis ontging de censurerende hoogleraar. Barth las haar, keek verrast de zaal in en zei: ‘Eindelijk, dat is de vraag, waarop ik gewacht heb’. Hij sprak ongeveer drie kwartier over de kerkstrijd. Barth was gelukkig. Wij luisterden ademloos. Maar ook de politieke recherche schreef mee. Barth kreeg hiervoor (en mogelijk ook nog om andere redenen) het spreekverbod in Nederland.[37]

J.C. van Dongen[38] – destijds student en betrokken bij de organisatie van Barths bezoek – berichtte in zijn terugblik op het bezoek na Barths overlijden in 1968 dat Barth in Groningen de studenten had aangeraden dienst te nemen en daarbij duidelijk gebaard had naar het Oosten: dorthin![39] Dat zou een concretisering kunnen zijn van het ‘goede Hollander zijn en tegen elke prijs blijven’, waar Barth in zijn brief aan Von Kirschbaum over gesproken had.[40]

In elk geval bleek in Amsterdam dat Barth op de twee boven genoemde vragen niet mocht antwoorden, waarop hij besloot de vragenbeantwoording af te zeggen. Dat is te zeggen: Barth verplaatste zich met de studenten naar het AMVJ-gebouw aan het Leidsebosje en sprak daar alsnog met de studenten. Hier ging het praten – aldus Van Dongen – nog beter.[41]

De zaak was daarmee echter niet afgedaan. Velen in Nederland gaven blijk van zorg over deze gang van zaken.[42] De kranten schreven er uitvoerig over. Utrechtse studenten zonden een telegram aan Barth, waarin zij aangaven het afzeggen te ‘bedauern’ en Barth ervan verzekerden dat zij ‘in glaubensmaessiger Verbundenheit’ zich zouden inzetten voor een ‘vollen Durchfuehrung des christlichen Auftrages’.[43] De zaak kwam zelfs in het parlement aan de orde. Het Tweede Kamerlid J.L. Faber – vrijzinnig Hervormd predikant en parlementslid namens de S.D.A.P.[44] – stelde vanwege dit voorval de volgende vragen aan minister Goseling van justitie:

1. Is het met ’s ministers voorkennis en goedvinden geweest dat enkele dagen geleden aan prof dr Karl Barth geen verlof werd verleend om in een besloten bijeenkomst van theologische studentenvereenigingen te Amsterdam een tweetal vragen te beantwoorden omdat deze zouden liggen op politiek terrein?

2. Meent de minister dat een buitenlandsche hoogleeraar die algemeene vraagstukken van staat en gemeenschap als theologische vraagstukken behandelt valt onder den regel dat het aan buitenlanders verboden is hier te lande politieke redevoeringen te houden?

3. Is de minister van oordeel dat er in het in vraag 1 bedoelde geval met het noodige onderscheidingsvermogen voor gewaakt is dat het Nederlandsche geestesleven hetwelk met zoo ruim mogelijke uitwisseling van gedachten gebaat is niet ernstiger worde geschaad dan door de tijdsomstandigheden en de daaruit voortvloeiende vrijheidsbeperking strikt geboden moet worden geacht?[45]

Niet alleen Faber richtte zich tot de minister. Ook het Comité van Waakzaamheid van Nederlandsche Intellectueelen stelde de regering namens ongeveer 140 ondertekenaars in kennis van hun bezorgdheid omtrent de genomen maatregel.[46] Het antwoord van de minister op de vragen van Faber volgde enkele weken later. Het luidde als volgt:

In verband met het verbod van politieke actie voor vreemdelingen dat in dezen tijd meer dan ooit moet worden gehandhaafd heeft de minister mede omdat prof dr Karl Barth ten deze geen toezeggingen wenschte te doen en omdat hij met het oog op zijn optreden hier te lande uitdrukkelijk te kennen had gegeven dat hij de theologie nooit als een politiek-neutrale aangelegenheid had beschouwd het noodig geacht enkele waarborgen te treffen dat het optreden van genoemden hoogleeraar niet een politieken inslag zou krijgen. Daartoe werd met name voor wat betreft de behandeling van in de bijeenkomsten te stellen vragen de medewerking van hoogleeraren aan de betrokken faculteiten ingeroepen opdat er met het noodige onderscheidingsvermogen voor zou worden gewaakt dat het Nederlandsche geestesleven niet ernstiger zou worden belemmerd dan door de tijdsomstandigheden geboden is. Deze medewerking is welwillend verleend. Tegen de lezingen zelf bestond uit een oogpunt van genoemd verbod geen bezwaar. Ook de behandeling van vragen leverde bij het meerendeel der bijeenkomsten geen moeilijkheden op. Bij de beantwoording van enkele vraagpunten in de vergadering voorafgaande aan de bijeenkomst te Amsterdam (de bijeenkomst te Groningen dus, CCdH) werd echter het politiek gebied op ontoelaatbare wijze betreden. Toen daarop bleek dat aan een deel der te Amsterdam voorgelegde vraagpunten ook naar het oordeel van den betreffenden Nederlandschen hoogleeraar een politieke grondslag niet kon worden ontzegd is, zonder nadere instructie van den minister, na overleg met prof Barth besloten dat bedoelde vragen niet zouden worden toegelaten waarop ten slotte de voor de behandeling van vragen georganiseerde bijeenkomst niet is doorgegaan. De getroffen waarborgen zijn derhalve tot het strikt noodzakelijke beperkt en zij zijn ten uitvoer gelegd op een wijze die geheel aan de te behandelen stof was aangepast.[47]

Dat de zaak ondanks dit antwoord van de minister door de parlementsleden niet vergeten werd, blijkt uit het Rotterdamsch Nieuwsblad van 15 november 1939. De krant deed verslag van een Kamerdebat over het ‘Voorloopig verslag over de Justitiebegrooting 1940’. Daarin is de volgende terugblik op Barths bezoek te vinden:

Ten aanzien van het hier te lande vervullen van spreekbeurten door vreemdelingen bestond voor het beleid[48] der regeering geen algemeene waardeering. Eenerzijds werden aan het spreken van den befaamden theoloog prof dr Karl Barth allerlei moeilijkheden in den weg gelegd anderzijds blijkt dat op 1 Mei van dit jaar verscheidene Duitschers hier te lande voor vereenigingen van hun landgenooten hebben gesproken zonder dat de minister daarvan te voren op de hoogte was en daarvoor vergunning had verleend terwijl een dezer redevoeringen den minister aanleiding heeft gegeven tot een nadere bemoeiing.[49]

De kwestie heeft ook Barth na zijn terugkeer in Zwitserland niet losgelaten. In een brief aan zijn collega K.L. Schmidt maakte hij melding van wat hij in Nederland had aangetroffen – èn van het kopje koffie waarvoor Minister-President H. Colijn hem had uitgenodigd en dat hij had afgeslagen.[50] Maar ook in contacten met Nederlanders stelde Barth het in ieder geval nog twee keer aan de orde. In een in mei 1940 per brief gevoerd gesprek met G.H. Slotemaker de Bruïne maakte Barth duidelijk wat hij graag gezien had en welke bewustwording hij kennelijk op gang had willen brengen met de zaken die hij in Nederland (en in Denemarken) gezegd had:

Mich plagt ja hinsichtlich des Neutralitätsproblems etwas ganz Anderes, nämlich die Frage: warum gab oder gibt es nicht eine Konföderation der europäischen Neutralen als solcher, wie es eine Confoederatio helvetica gibt? (…) Warum wird sich die Schweiz nicht rühren, wenn Holland – und Holland nicht, wenn die Schweiz angegriffen werden sollte? Warum haben wir unsre Neutralitätsverträge und -versprechungen nicht längst im Sinn einer solidarischen Neutralität bereinigt? (…) Als ich letztes Jahr in Holland und in Dänemark war, habe ich an beiden Orten vergeblich versucht, für diese Sache Stimmung zu machen.[51]

En toen de oorlog voorbij was, kwam hij in zijn eerste brief aan Miskotte na de bevrijding opnieuw op zijn bezoek van 1939 terug. Terwijl het stof neerdwarrelde en de omvang van de verwoesting in Europa meer en meer duidelijk werd, blikte Barth met zijn Nederlandse collega terug op zijn laatste bezoek aan Nederland voor de oorlog:

Mir steht ja der tiefe Friede Ihres Landes, wie ich es im Frühjahr 1939 gesehen habe, vor Augen. Ich habe auch oft an die Bemühungen der holländischen Polizei wegen meiner neutralitätswidrigen Äußerungen denken müssen und habe oft gewünscht, daß ich damals gleich noch ein wenig lauter Alarm geschlagen hätte.[52]

Deze opmerking van Barth onderstreept nog eens dat zeker rond zijn bezoek de Nederlandse neutraliteit zorgvuldig werd gekoesterd en bewaakt. Tegelijk ontkomt men moeilijk aan de indruk van een zekere willekeur van de kant van de autoriteiten: in Leiden kon een vraag die rechtstreeks aanhaakte bij Barths brief aan Hromádka gewoon gesteld worden, terwijl te Amsterdam twee onschuldiger vragen aanleiding gaven tot het afzeggen van de bijeenkomst. Uit de verslagen van die tijd proeft men krampachtigheid in combinatie met angst – met name voor Duitsland.

Samenvattend: De ophef op politiek gebied bleef relatief beperkt. Weliswaar werd de vragenbeantwoording in Amsterdam afgezegd en bracht dat de gemoederen behoorlijk in beroering, maar dat was om te voorkomen dat er moeilijkheden zouden ontstaan. De daarop volgende consternatie had te maken met het besluit van de Nederlandse politie om de twee vragen te verbieden, en niet met wat Barth naar voren had gebracht.

4.         De vragenbeantwoording te Utrecht en de reacties daarop

Toch bracht Barths bezoek vele pennen in beweging en riep hij met zijn uitspraken heftige reacties op. Al direct bij de eerste van de geplande ontmoetingen – de beantwoording van vragen te Utrecht – wierp hij namelijk een steen in de Nederlandse theologische vijver. Velen waren gekomen om de grote theoloog te horen.[53] Het Utrechts Nieuwsblad noemde de volgende dag enkele namen van hen die ’s avonds onder de aanwezigen gezien waren. Van de Utrechtse hoogleraren waren S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, M.J.A. de Vrijer en J. Severijn aanwezig. Verder waren F. Kooyman, J. Koopmans, M.C. Slotemaker de Bruïne, K.H. Miskotte, H. van Oyen en E. Emmen gesignaleerd.[54] Het laat zich denken dat verschillenden van hen ook ’s middags reeds bij de vragenbeantwoording waren geweest.[55] Tijdens deze bijenkomst gaf Barth uitgebreid blijk van zijn aarzelingen bij het theologisch recht van de kinderdoop. De Standaard – dè krant van de Gereformeerde zuil – kopte de volgende dag: ‘Karl Barth tegen de kinderdoop’.[56] In de Nieuwe Leidsche Courant stond te lezen:

Komend tot de vragen begon prof. Barth met een hem uit Utrecht en Leiden toegezonden vraag over de kinderdoop als sacrament. Deze vraag is min of meer een provocatie: de kinderdoop is inderdaad niet exegetisch te fundeeren, maar moet in de kerk als een eerwaardige invoering geduld worden totdat de kerk in haar synoden hier een verandering ingevoerd hebben zal.

Dus geen individueele wijzigingen hier aan te brengen. De kinderdoop is niet vooral moeilijk vanuit de praedestinatie, die er prachtig door geïllustreerd wordt. Jammerende, reclameerende, schreeuwende kinderen zijn wij immers levenslang t.o.v. Gods vrije genade. Maar hoewel deze illustratie waar is en blijft, daarmee is de doop van zuigelingen nog niet gemotiveerd. Voor evangelische Christenen is alleen het getuigenis van de H. Schrift maatgevend. En dan is het in het N.T. overal zoo dat de doop volgt op het gehoord en beleden hebben van het evangelie.

Vanuit het N.T. gaat het dus niet. En vanuit het beroep op de O.T. besnijdenis, zooals de Reformatoren dat gegeven hebben? Ook dan niet: de besnijdenis behoort bij de “gevangenschap” der kerk in het volk Israël. Het teeken der besnijdenis is geboden aan de opvolging der geslachten, aan de gemeenschap van het natuurlijke, van het bloed. De kerk is een andere gemeenschap dan deze. De kinderdoop beteekent een terugvallen in een theologisch Judaïsme. Juist het argument van de besnijdenis spreekt tegen den kinderdoop, omdat al te duidelijk zichtbaar wordt, wat men er op deze wijze van wilde maken.

Maar nu toch geen tumult a.u.b.. Nu moet niet de afschaffing van, maar het nadenken over den kinderdoop in de kerk gaan beginnen. De kerk moet oordeelen, niet de enkele dominé of professor. [57]

Dit standpunt maakte in Nederland veel los. Een uitgebreide reactie kwam van Noordmans. In zijn kroniek in Woord en Wereld van april 1939 ging hij niet zozeer in op de argumentatie, maar uitte hij kritiek op het feit dat Barth zich bij zo’n wezenlijk punt onvoldoende had gerealiseerd welk gezag aan zijn woorden werd toegekend:

Een oecumenische figuur als Barth moet voorzichtig zijn, als hij een publiek dispuut-college houdt. Zo acht ik het niet verantwoord als Barth bij een dergelijke gelegenheid, op exegetische gronden, bezwaar maakt tegen de kinderdoop. Wie, zoals hij, een dergelijke professorale mening koestert, moet wel bedenken hoe diep dat insnijdt in de leer en het leven der kerk. Barth kan vraaguren, zoals hij die thans gaf, niet openen, zonder daarmee buiten het begrensde academische terrein te komen. Hij is een soort kerkvader der twintigste eeuw en moet zich dat herinneren als hij zulke fundamentele stukken als de kinderdoop bespreekt. Een dergelijk gravamen heeft absoluut de behandeling in de kerk nodig, voor men er mee van de katheder in het leven gaat. Dat Barth deze regel heeft veronachtzaamd, acht ik een ernstige fout in zijn optreden hier te lande. Er is veel meer reden voor de kerk om daar bezwaar tegen te maken, dan er voor de overheid bestond om hem over politiek te laten spreken.[58]

Uit de laatste zin blijkt niet dat Noordmans enig verband zag tussen Barths afwijzing van de kinderdoop en zijn visie op de verhouding van kerk en cultuur, inclusief de politiek. Voor zover ik heb kunnen nagaan zag niemand van de tijdgenoten dat verband, terwijl er toch zeker een samenhang is tussen Barths gang door de Duitse kerk en zijn opzienbarende standpunt, zoals ik verderop wil laten zien.

K.H. Miskotte schreef op 22 maart 1939 een emotionele brief aan Barth waarin hij uiting gaf aan zijn gevoelens bij Barths standpunt.[59] Naar aanleiding van deze brief ontstond een korte briefwisseling tussen Barth en zijn Nederlandse medestander. Ter illustratie een korte passage uit Miskotte’s eerste brief:

Nein, Sie könnten nicht wissen, was Sie mit dieser Antwort über die Kindertaufe angerührt haben und was Sie damit ausgerichtet haben. “Bitte, jetzt kein Tumult”, jawohl, aber Ihr Wort ist wie eine Bombe in unserer Kirche niedergegangen und auseinandergeplatzt (…) Wir (ich brauche nicht zu sagen welche “wir” ich meine) führen einen Streit auf Leben und Tod gegen den als reformiert auftrumpfenden Subjektivismus; der Widerstand ist aber so stark, daß man versucht ist, ihn dämonisch zu nennen. Da kommt Karl Barth und fällt, wie es scheint, gerade ihrem “Ernst”, ihrer “Sauberkeit”, ihrer “Schriftgemäßheit” bei! Das ist schrecklich! (…) Sie haben uns gar nicht überzeugen können, und viele empfinden diese Tauflehre gerade als ein mebrum alienum in Ihrer Theologie; und das sind die Freunde, die Feinde aber sagen: haben wir nicht immer geweissagt, dieses Ganze ist falsch.[60]

Vervolgens zette Miskotte zijn visie uiteen, waarin hij het met klem opnam voor de kinderdoop. Een belangrijke vraag die hij stelde betrof de aard van de sacramenten: volgt het sacrament op het geloof? En is het dan nog een sacrament, in de zin van een verbum visibile van Godswege?[61] Barth reageerde op deze brief op 8 april en daaruit wordt duidelijk dat hij op 24 maart en 1 april in Amsterdam nog met verschillende Nederlandse theologen gesproken heeft, waarbij het punt van de doop een belangrijk agendapunt was. Miskotte reageerde weer op deze brief van Barth en Barth reactie daarop was voor zover bekend het laatste schriftelijke contact van deze twee voor de oorlog.[62]

In zijn reactie van 8 april aan Miskotte maakte Barth melding van een brief van G. Oorthuys omtrent dezelfde zaak.[63] Deze reactie verschilde weliswaar inhoudelijk niet veel van die van Miskotte, maar wordt hier toch weergegeven, omdat ook hieruit blijkt hoe hoog de emoties opliepen. Oorthuys zette uiteen dat de woorden van Barth in de Nederlandse context er helemaal naast waren; het Nederlandse volk is in aanleg een dopers volk, dat zich de vastheid van de beloften die in de sacramenten verzegeld wordt nooit heeft toegeëigend, maar steeds gezocht heeft naar de persoonlijke ervaring. Kohlbrugge is er met enige vrucht tegen opgetreden en sinds enige jaren slaan ook de Nederlandse Barthianen deze trom. En nu kwam Barth zelf hun zeggen dat de kinderdoop een vergissing is!

Hat der Herr Ihnen aufgetragen eine solche Botschaft den Holländern zu bringen? riep Oorthuys vertwijfeld uit om, na een uitvoerige argumentatie voor het bijbels recht van de kinderdoop, Barth met klem te vermanen zijn trots terzijde te leggen en dit standpunt te herroepen.[64]

Miskotte gaf in zijn eerste brief aan dat Barths theologische vrienden hem in dit opzicht maar moeilijk konden volgen en hij maakte zich zorgen over de reacties van Barths critici in Nederland. Niet ten onrechte, zo bleek. Verschillenden lieten zich zeer kritisch uit.[65] Dr. H. Kaajan[66] – gereformeerd predikant te Utrecht – schreef een reactie in de Gereformeerde Utrechtsche Kerkbode:

Al aanstonds blijkt, dat prof. dr. Karl Barth tegen den kinderdoop is. Hij staat dus in dezen op het standpunt van de Wederdoopers en de Baptisten. Eerlijk gezegd, dr. Barth had wel thuis kunnen blijven. Aan verwerping van den kinderdoop als sacrament hadden wij hier geen behoefte. En toch? Ik ben blij, dat hij hier geweest is. Want zoo langzamerhand komen we al meer achter den reformatorischen (?) ijver van dezen geleerde. Zelfs zij, die in dr. Barth een nieuwen profeet vereeren, zijn wel een beetje geschrokken![67]

Ook De Standaard reageerde zeer kritisch. Geconcludeerd werd dat men in Barths spreken steeds weer het ‘onvaste’ aantrof. De krant waarschuwde dat het werk van Barth niets anders was dan een ‘ontwapening van elke strijdkracht, die thans nog weerstand bieden kan’.[68]

Behalve de kritische reacties van Barths ‘Freunde’ en ‘Feinde’, waren er ook die hun instemming met Barth betuigden. Zo kwam een uitgebreide reactie van de doopsgezinde predikant F. Kuiper.[69] Hij schreef een drietal artikelen in het Doopsgezind weekblad die vervolgens als brochure gepubliceerd werden. Begrijpelijkerwijs was zijn uiteenzetting anders van toon en inhoud:

Voor de Doopsgezinden was dit, zoals gezegd, een historisch moment. Niet voor het eerst werd hier erkend, dat het Nieuwe Testament ons Doopsgezinden met de afwijzing van de kinderdoop gelijk gaf. Maar door een zo gezaghebbend Theoloog en zo volledig is dit in de nieuwere tijd stellig nog niet gebeurd. Een weergave van Barth’s betoog in dit blad lijkt mij daarom wel zeer op zijn plaats. Want aan de houding van onze vaderen tegenover den doop werd hier zeer treffend recht gedaan en dit is voor heden en toekomst stellig van zeer grote betekenis te achten (…) Voor heden beperk ik me tot de vaststelling, dat op 20 Maart 1939, in het Groot Auditorium der Utrechtse Universiteit, in de vraag van de kinderdoop waarlijk recht gedaan werd![70]

De ophef in Nederland en met name het heftig ageren van zijn ‘Freunde’ heeft Barth onaangenaam getroffen. De reeds genoemd brief aan Miskotte van 8 april 1939 is wat dat betreft niet voor misverstand vatbaar. Barth schreef:

Ich möchte Sie aber fragen, ob es nicht vor Allem nötig wäre, die Sache nicht in einer so höllischen Aufregung zu behandeln, wie sie in diesen beiden Briefen (nl. van Miskotte en Oorthuys, CCdH) sichtbar wird. P. Oorthuys ist wohl ein älterer Mann, dem ich das nicht weiter übel nehmen will. Sie aber könnten mich soweit kennen, daß es Ihnen bei ruhiger Überlegung als unmöglich erscheinen müßte, mich mit Bekehrungstaufe, Subjektivismus, Wiedertaufe, Biblizismus und was weiß ich was für Dingen zu belasten und mit ich weiß nicht welchen holländischen Irrlehren in Verbindung zu bringen. Ich habe aus diesen Briefen den Eindruck, daß meine These und meine Argumente jedenfalls von Ihnen zwei überhaupt nicht ruhig angehört, sondern einfach wegen ihres Sie überraschenden Inhalts a limine verworfen worden sind. Ich weiß nicht, wie man so mit einander reden können soll.[71]

Ook van dit punt geldt dat de zaak Barth na terugkomst in Zwitserland bezig bleef houden. Eén van Barths studenten uit Nederland, A.J. Bronkhorst[72], verzorgde op 23 mei een ‘offene Abend’ waar aan de hand van stellingen van Barth en de kleine studie van J. Koopmans over de doop[73] gesproken werd over Barths standpunt. Van deze avond – die Ch. von Kirschbaum noemde in een brief aan Koopmans[74] – werd een verslag gemaakt dat als een theologisch interview gepresenteerd werd, zonder dat het – zover ik hebben kunnen nagaan – ergens gepubliceerd werd.[75] Het heeft echter – getuige het feit dat Berkouwer het in zijn studie over Barth en de kinderdoop van 1947 noemde[76] – wel een zekere verspreiding gehad in Nederland.

De opmerking van Miskotte dat Barths opmerkingen ‘wie eine Bombe’ waren gevallen, is gezien de weergegeven reacties niet overdreven. Het gesprek over de doop werd in zekere zin afgebroken door het uitbreken van de oorlog op 1 september 1939. Pas vier jaar na het bezoek aan Nederland stelde Barth de kwestie zelf opnieuw aan de orde, door in Die kirchliche Lehre von der Taufe zijn standpunt breed uit te meten.[77]

5.         Wat bracht studenten in 1939 er toe Barth te ondervragen over de kinderdoop?

Eén spannende vraag staat na het voorgaande nog open. En dat betreft de vraag hoe men in maart 1939 zowel vanuit Leiden als vanuit Utrecht ertoe kwam om Barth vragen voor te leggen betreffende de kinderdoop. In zijn tot dan toe gepubliceerde geschriften is nauwelijks grond te vinden voor deze vraag. Sterker zelfs: daarin zijn integendeel verschillende plaatsen aan te wijzen waar de doop van kinderen met nadruk verdedigd wordt.[78] Ook in Kirchliche Dogmatik I/2, de band die juist in 1938 verschenen was, zoekt men vergeefs naar een kritische opmerking over de kinderdoop.[79]

Het kan natuurlijk zijn dat eigen studie de studenten er toe bracht deze kwestie aan Barth – een theologische autoriteit van dat moment – voor te leggen en dat het dus in zekere zin een ‘toevalstreffer’ was dat een argeloos gestelde vraag dit antwoord kreeg. Dit dunkt mij de minst waarschijnlijke mogelijkheid. Het verklaart namelijk niet dat de vraag vanuit Utrecht èn Leiden aan Barth gesteld werd. Bovendien: het feit dat in de beantwoording de vraag door Barth blijkens de berichten als een provocatie is aangeduid, doet vermoeden dat de studenten aanleiding hadden om te verwachten dat juist wanneer de vraag aan Barth gesteld zou worden, deze een interessant en voor velen onverwacht antwoord zou krijgen.

Interessant is dat er twee signalen zijn dat men rond het einde van 1938 en het begin van 1939 in Nederland iets wist omtrent Barths veranderde visie op de kinderdoop.[80] Zo schreef D. Tromp op 4 november 1938 een paar korte regels onder aan een brief die zijn vrouw – A. Tromp-de Jong – aan Barth geschreven had met daarin vragen over pacifisme[81]:

Am Schluss etwas ganz Anderes: wäre es auch möglich dass ich näheres über Ihre Ansichte betriffs die Kindertaufe wie Sie die vertreten haben in Ihre Vorlesungen, lesen kann? Wir haben immer gemeint, gerade als Ihre Schüler ganz betont über die Kindertaufe reden zu müssen. Sie werden wohl gute Gründe haben. Ich wurde mich freuen wenn ich das lesen könnte. Wir waren ganz überrascht beim Gespräch.[82]

En op 23 januari 1939 schreef dr J. Koopmans een brief aan Barth waarin hij de spoedige verschijning van een boekje van zijn hand over de doop aankondigde:

Das Büchlein über die Taufe wird in einem Monat fertig sein müssen. Es wird mir eine Freude sein Ihnen ein Exemplar auch dieses Büchleins zu schicken. Ich weiss nicht, wieviel Zeit liegen wird zwischen der Fertigstellung des Manuskriptes und dem Augenblick der Herausgabe. Aber Sie werden es wohl sehen wenn es herauskommt … und was herausgekommen ist.[83]

Deze woorden zien op Koopmans’ kleine studie De Heilige Doop. Uit het feit dat Koopmans in zijn brief dit boekje zo ter sprake bracht, leid ik af dat Barth wist dat zijn Nederlandse geestverwant bezig was met dit boekje. En de laatste zin doet vermoeden dat Koopmans van zijn kant wist van Barths standpunt. Dit temeer wanneer we het genoemde boekje van Koopmans opslaan en daar een bespreking vinden van een aantal bezwaren van ‘den nieuwsten tijd’.[84] De drie bezwaren die vervolgens genoemd werden, vallen geheel samen met wat Barth bij de vragenbeantwoording naar voren bracht.[85] Maar Koopmans schreef het dus – overigens zonder dat hij de naam van Barth noemde – voorafgaand aan Barths komst naar Nederland.[86]

Vóór de vraag hoe Tromp, Koopmans en de studenten in Nederland lucht hadden gekregen van Barths veranderde standpunt ligt een andere vraag, namelijk wanneer zich bij Barth de verandering van inzicht voltrokken heeft. Om verschillende redenen vermoed ik dat deze wending zich niet lang na Barths gedwongen vertrek uit Duitsland heeft voltrokken – dus in 1935/36. In het verband van dit artikel volsta ik met te verwijzen naar het eerste schriftelijke spoor dat ik gevonden heb: het werkcollege dat Barth in het zomersemester van 1938 gehouden heeft.[87] Dit ‘Systematisches Seminar’ was gewijd aan de leer van de doop en Barth besprak met de studenten de gedeelten uit Calvijns Institutie waar de leer van de doop en het theologisch recht van de kinderdoop besproken wordt. In een brief aan O. Farner blikte Barth op dit werkcollege terug:

Ich selbst habe gerade im vergangenen Sommersemester ein Seminar über die Taufe gehalten und bin dabei jedenfalls hinsichtlich der calvinischen Begründung der Kindertaufe zu völlig negativen Ergebnissen gekommen.[88]

Daarmee staat vast dat Barth in de zomer van 1938 met studenten in Basel openlijk zijn kritiek op de kinderdoop besproken had – en hen daarbij had gewaarschuwd voor tumult.[89] Maar hoe heeft dit nieuws Nederland bereikt? Voor zover ik zie zijn er twee lijnen die elkaar niet uitsluiten, maar mogelijk juist elkaar versterkt hebben.

Om te beginnen waren er Nederlandse studenten die bij Barth in Basel studeerden. In de reeds genoemde briefwisseling tussen Barth en Berkelbach van der Sprenkel werden de namen van drie Nederlanders genoemd – A.J. Bronkhorst, G. van Leeuwen[90] en C.P. van Andel[91] – die door Barth geprezen werden.[92] Deze studenten kwamen vanuit Utrecht, maar ook studenten van andere faculteiten waren naar Zwitserland getogen voor studie bij Barth – in ieder geval S.F. van Veenen, theologisch student uit Groningen met wie Koopmans contact onderhield.[93] Vermoedelijk hebben zij het werkcollege over de doop meegemaakt of van anderen erover gehoord en aan collega-studenten in Nederland gemeld tot welke uitkomsten Barth gekomen was.

De tweede lijn haakt aan bij de laatste woorden van het citaat van Tromp die ik boven weergaf. Hij schreef dat hij ‘beim Gespräch’ verrast was om van Barths ‘Ansichte betriffs die Kindertaufe’ te horen. Tromp ging verder niet in op plaats en tijdstip van het gesprek, maar in de brieven van zijn vrouw aan Barth zoals die gepubliceerd zijn vond ik geen sporen van een gesprek dat Barth met de familie Tromp gevoerd zou hebben. Daarom vermoed ik dat de woorden van Tromp verband houden met wat Barth in het reeds genoemde interview in De Stuwdam zei in reactie op de vraag of hij Nederland kende:

Ik ben er meermalen geweest en heb er zeer veel vrienden. Verleden zomer had ik nog in Utrecht een vergadering met verschillende theologen. Daarbij is toen de reorganisatie in de Hervormde Kerk nog ter sprake gekomen.[94]

Dit gesprek moet plaatsgevonden hebben tijdens Barths bezoek aan Nederland van juli 1938 in verband met een conferentie van Nederlandse en Duitse theologen van de Bekennende Kirche.[95] Ik vermoed dat bij dit gesprek de kwestie van de kinderdoop aan de orde is gekomen – waarbij ik dan aanneem dat behalve Koopmans ook Tromp tot de Nederlandse aanwezigen behoorde.[96] Voor Barth hield zijn veranderde inzicht ten aanzien van het dopen van kinderen namelijk nauw verband met de reorganisatie van de Europese kerk die hij – na het falen van de kerken in de Duitse kerkstrijd – onontkoombaar achtte. En wanneer dus Nederlanders met hem wilden spreken over de reorganisatievoorstellen voor de Hervormde kerk, is goed denkbaar dat Barth zijn mening over de doop naar voren heeft gebracht.

Mijns inziens is op deze wijze een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat men in maart 1939 van Barth nader wilde horen over zijn visie op de doop. Daarmee ontstond, zoals boven beschreven, een storm in theologisch Nederland. De gevreesde ophef op politiek gebied was uitgebleven. Maar politiek en theologie lagen niet zover uiteen als velen destijds dachten. Het punt waarom de grote consternatie ontstond, had in Barths benadering namelijk veel te maken met de politieke gebeurtenissen in Duitsland. De vraag die Barth in zijn lezing had opgeworpen, namelijk hoe het mogelijk was

(…) daß Europa durch die christliche Kirche über die Souveränität des Wortes Gottes nicht besser belehrt worden ist und darum von der Entscheidung des Glaubens und darum von einer entschlossenen Entscheidung für die Humanität so wenig zu wissen scheint?[97]

was voor hem geenszins een open vraag. Het feit dat met de kinderdoop ‘Taufe’ en ‘Entscheidung’ uit elkaar gehaald waren en zo de mogelijkheid geschapen was van een Christendom ‘ohne persönliche Bezeugung’ had geleid tot een ‘Bekenntnisloses hineinrutschen in den Christenstand’[98], hetgeen de kerk in de confrontatie met de ‘Gegenkirche’ van het Nationaal-Socialisme zwak gemaakt had. Barth had dat zelf van nabij waargenomen in de jaren dat hij in Duitsland had gewerkt. Zijn bezinning op het theologisch recht van de kinderdoop laat zich dan ook verstaan als een verwerking van het politieke falen van de kerk in de strijd met het Nazisme. De kerk was bevangen geraakt door de centrale plaats in de samenleving die haar ten deel was gevallen bij de aanvang van het Constantijnse tijdperk – en had daardoor compromissen gesloten met de cultuur, waardoor de bekering, de bewuste toewijding aan Jezus Christus voor velen buiten beeld was geraakt. Een kerk die ernst wilde maken met de eigen boodschap, diende in de ogen van Barth bij de aansluiting bij de gemeente aan de leden een bewuste keuze te vragen. Wanneer de kerk dat beter had beseft, zou de weerstand tegen het Nazisme krachtiger geklonken hebben dan het uiteindelijk gebeurde.

Zo blijken Barths boven aangehaalde woorden aan de studenten dat zijn gehele voordracht ook politiek verstaan diende te worden een trefzekere typering van zijn theologiseren: zijn theologie bracht hem tot positiekeuze in de politiek opzicht, zoals omgekeerd politieke gebeurtenissen zijn theologisch werk beïnvloedden.

C.C. den Hertog

(Het artikel is verschenen (in het Engels) in Trajecta. Religie, cultuur en samenleving in de Nederlanden 24/1 (2015), 121-144)

Pagina's: 1 2