Karl Barth over zichzelf

VI.

Desniettegenstaande ben ik blij, dat ik nu weer op mijn eigenlijke plek, namelijk in mijn studeerkamer in Bazel zit. Belangrijker immers dan al het andere is mij de beweging, die ik ook in deze tijd hier te volbrengen heb.

Vier verdere delen van mijn „Kirchlichen Dogmatik” konden in deze tien jaren in samenhang met mijn colleges aan de Bazelse Universiteit voltooid en gepubliceerd worden: „Die Lehre von Gott” (II l, 1940), ,Die Lehre von der Praedestination” (II 2, 1942), „Die Lehre von der Schöpfung” (III l, 1945), „Die Anthropologie” (IV 2, 1948). Daar Amerikaanse lezers zich voor getallen interesseren, wil ik meedelen, dat het om delen van 782, 898, 488 en 800 grote bladzijden gaat. Op geen enkel van de genoemde gebieden kon ik zonder meer bij een voorhanden kerkleer en theologische traditie aansluiten, maar moest ik van het door mij als juist beschouwde middelpunt uit ( het O. en N.T. getuigenis over de persoon en het werk van Jezus Christus) alles opnieuw doordenken en uiteenzetten. Zo stond ik feitelijk jaar na jaar voor nieuwe en zeer opwindende vragen en onderzoekingen, in wier ontwikkeling en samenhang ik een verreweg moest gaan. Achteraf verwonderde  ik er mij zelf over, dat het mij uiterlijk en innerlijk mogelijk gemaakt werd, deze zoveel inspanning vereisende arbeid, door alles heen, te volbrengen. En ik heb reden, ook daarvoor dankbaar te zijn, dat het zo mocht zijn. Hier, in het voortschrijden op deze weg der kennis, ging het voor mij om de belangrijkste onder de veranderingen, die ik in deze tijd meegemaakt heb. Juist daarom ligt, wat de toekomst betreft, in deze richting voor mij een grotere verantwoordelijkheid dan in elke andere. Zeer grote gebieden der christelijke belijdenis liggen nog onbewerkt voor mij. Ik verbeeld mij niet, hier iets te zullen produceren, dat niet overtroffen kan worden. Toch meen ik, dat het geen aanmatiging is, wanneer ik overtuigd ben, dat het niet alleen voor mij, maar ook voor de tijdgenoten in kerk en wereld, tegenover wie ik mij verantwoordelijk weet, goed en van belang is, dat ergens in alle relativiteit ook dat gedaan werd, wat ik probeer te doen, en dat ik daarom de conferenties, de preken, de spreekbeurtexcursies enz. niet uitsluitend, maar toch wel in hoofdzaak en waar ik maar even gemist kan worden, aan anderen overlaat, die daarvoor bovendien beter aangelegd en toegerust zijn en die ik daarbij wellicht met mijn arbeid indirect behulpzaam kan zijn. Waarbij het mij niet verborgen is gebleven, dat men in Amerika en elders reeds bij de gedachte aan zulke dikke en bovendien nog in het Duits geschreven boeken een beetje geschrokken is.

Ik eindig met een lievelingswoord van mijn tweede zoon, die op het ogenblik bezig is op Borneo de inheemse predikanten in de theologie in te leiden: „Ieder doet, wat hij kan”. Ik heb in de tien jaren, die voorbij gingen, gedaan wat ik kon en ik hoop, dat dit ook in de toekomst zo blijven zal.

Karl Barth

(Verschenen in In de Waagschaal, jaargang 4, nrs. 44, 45, 47, 48. 29 juli 1949, 12 augustus 1949, 2 september 1949, 9 september 1949.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6