Karl Barth over zichzelf

III.

Dan is de oorlog voorbij en staat de deur naar de overige wereld weer open. Zij betekent voor mij voornamelijk de deur naar Duitsland, waar ik immers vroeger zo lang, zo graag en zo actief geleefd heb, waar ik zovele lieve vrienden en ook zoveel taaie tegenstanders achtergelaten heb, Duitsland, waarmee ik mij in de tijd van het noodzakelijke verzet tegen alles, wat daar vandaan kwam, slechts te intenser heb bezig gehouden.

Ik had reeds gedurende het laatste oorlogsjaar een nieuwe richting ingeslagen en reisde in de eerste maanden van het jaar 1945 met een nieuwe voordracht door heel Zwitserland, waarin ik mijn landgenoten vooral duidelijk trachtte te maken, dat in verband met de onvermijdelijk naderende Duitse nederlaag één vraag brandender werd dan alle andere: hoe wij voor onze rampzalige buren nu misschien eerst waarlijk goede en behulpzame vrienden zouden kunnen worden en zijn? Daarbij rekende ik er op, dat ook de overwinnende volken en hun regeringen na alle plechtstatige verklaringen over hun zoveel voortreffelijker recht een in deze zin verstandige politiek tegenover Duitsland kiezen en volgen zouden. In deze verwachting heb ik mijzelf in elk geval radicaal vergist. Tegen mijn verwachting in is mij echter ook gebleken, dat de meeste Duitsers – dat gold zelfs van de Duitse vluchtelingen hier in Zwitserland – deze voordracht en alles, wat ik later nog verder in dezelfde geest gezegd en geschreven heb, volstrekt niet als het woord van een vriend wilden verstaan, maar met meer of minder heftige gebaren afwezen. De reden was deze, dat ik terloops de gedachte had uitgesproken, die ook nu nog de mijne is: de innerlijke genezing van het Duitse wezen mag zich niet slechts tot het gruwelijke bederf van de Hitler-tijd uitstrekken, maar moet tot op zijn wortels in de tijd van Bismarck, ja zelfs van Frederik de Grote teruggaan. Over dit voorstel waren en zijn in alle ellende van de Duitse na-oorlogstijd slechts enkelen bereid te discussiëren. Intussen is de nodige verandering in gezindheid tegenover de verslagen Duitsers, voor welke ik toen het pleidooi voerde, hier in Zwitserland in belangrijke mate een feit geworden.

Dat het evenwel niet zo gemakkelijk is, de Duiters — en de mensheid in het algemeen — werkelijk te helpen, moest ik ook later nog weer ervaren. Dat was b.v. het geval, toen ik in het voorjaar en de zomer van 1945 met de „Actie voor een vrij Duitsland” in nader contact kwam, waarbij ik overigens voor de eerste maal interessante communistische mensen en — op minder verheugende wijze — communistische methoden van dichtbij leerde kennen. In de herfst van hetzelfde jaar kon ik door de goede zorgen van een Amerikaanse instantie voor het eerst een belangrijke reis door Duitsland maken, op welke ik in Frankfort aan de Main aan de reconstituering van de ,,Broederraad van de Belijdende Kerk” en later in Treysa aan die van de officiële „Evangelische Kerk in Duitsland” heb deelgenomen. Ik vond deze Kerk — afgezien van het feit, dat de „Duitse Christenen” van 1933 nu natuurlijk verdwenen of ondergedoken of (slechts enkelen) ook oprecht bekeerd waren – tot mijn ontsteltenis terug met dezelfde structuur, groepering en alles beheersende tendenzen, waarmee ik haar in 1933 naar haar ondergang had zien hollen. Ook nu nog waren de vooruitstrevenden, die tussen 1933 en 1945 werkelijk in verzet kwamen, die de lessen van deze tijd daarom ook in practijk wilden brengen (Niemöller één van de besten onder hen) actief bezig, maar nog altijd in dezelfde minderheid, ter zijde van de eigenlijk heersende en beslissende kringen en instanties. Ook nu weer kreeg ik te maken met die taaie belangstelling voor de formele en kerkrechtelijke inrichting van de „Landskerken”, zelfs niet verbeterd door de belangstelling voor allerlei nieuwe wonderlijkheden, voor een versterkt confessionalisme en clericalisme inzonderheid, en daarnaast voor een in allerlei soorten florerend liturgisme. Ook nu trof ik dat alles in veel sterker mate aan dan b.v. de vraag naar een oorspronkelijke vernieuwing van de christelijke boodschap en haar toepassing op de nieuwe verhoudingen.

Nog altijd scheen de zaak van de Kerk de zaak van enkele leidende figuren en de kringen om deze figuren en in elk geval niet die van de gemeenten te zijn. Van een eenvoudig besef van verantwoordelijkheid voor de beste methode, om aan het zwaar bezochte Duitsland het Evangelie te verkondigen, heb ik juist in die dagen, toen de indrukken van het gebeurde nog fris waren en heel veel nog open stond, dat nu weer potdicht zit, maar weinig gemerkt.

Een nieuw woord en een nieuw geloof, blijkbaar wel vele trouwe en overtuigde enkelingen hier en daar, waren de Kerk in haar geheel echter niet geschonken geworden: noch in de benauwenissen van het Hitler-regime, noch in de verschrikkingen van de nachtelijke bombardementen, noch in de verdeemoediging van de Duitse nederlaag. Iets dergelijks gold en geldt ook wel van de Kerken der meeste andere landen. Duidelijker dan ooit te voren werd mij, dat de mensheid — ook de christelijke menshheid en vooral zij — een taai leven heeft en niet zo spoedig tot bekering te roepen is. Nu, ik liet mij, zoals dat betaamt, niet afschrikken en ben daarna nog meerdere malen op grondige wijze in Duitsland aan het werk geweest, niet het minst — vergezeld van mijn trouwe helpster Charlotte von Kirschbaum — in de zomersemesters van 1946 en 1947 als „gast-professor” aan mijn oude universiteit Bonn. Het werd mij vergund, daar een levend en beloftevol contact met de nieuwe, uit militaire dienst en gevangenschap teruggekeerd theologische jeugd van Duitsland te vinden en van daar uit in zeer vele Duitse steden (tot zelfs in Berlijn en Dresden) te spreken, oude relaties te vernieuwen en nieuwe aan te knopen. Het is mij onmogelijk er aan te twijfelen, dat het Duitse volk en de Kerk in Duitsland nog een toekomst en wellicht nog eens een zeer bijzondere toekomst zullen hebben. Ik vraag mij zelf echter af, of de hulp van buiten af voorlopig toch niet een zeer beperkte zal zijn. Persoonlijk heb ik het probleem van de Duitse wederopbouw als zo groot en als zo gecompliceerd leren kennen, dat ik mij voor het alternatief zag gesteld: óf definitief naar Duitsland terugkeren en de mij nog resterende tijd en kracht geheel en al voor de Duitse vragen en werkzaamheden in te zetten, óf toch maar weer tot mijn eigenlijke arbeid, de voortzetting en hopelijk de voltooiing van de „Kerkelijke Dogmatiek” terug te keren en mijn directe medewerking aan de dingen in Duitsland, evenals aan die, welke bij tijd en wijle ook in andere landen op mijn weg werden geplaatst, tot enkele gelegenheden te beperken. Ik meende tot het laatste te moeten besluiten.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6