Karl Barth over zichzelf

II.

Ik kom tot de uiterlijke gestalte van mijn leven. De eerste zeven verdere jaren werden daardoor gekarakteriseerd, dat ik hen — nadat de vorige tien jaren mij naar vele landen brachten — met uitzondering van enkele laatste reizen naar Frankrijk, Holland en Denemarken, geheel in mijn Zwitserse vaderland heb doorgebracht. Ik heb mijn „Heimat” in deze tijd met voordrachten, op alle mogelijke conferenties en ook nog op andere wijze doorkruist en beter leren kennen dan ooit te voren. Maar de grenzen van mijn land waren ook de mijne, want aan de andere zijde van zijn grenzen zou het mij, toen Hitler en Mussolini ons van alle kanten omringden, slecht zijn vergaan. Het grote onheil, dat men in 1938 nog maar pas zag aankomen, was in het jaar daarop over Europa en de wereld losgebroken. De rekening, die al maar opgelopen was, moest betaald worden en helaas hebben wij ook in 1948, nu dat gevaar al weer lang achter ons ligt, onze handen daar nog vol aan. Ik hield het voor mijn directe en voornaamste taak, voor mijn deel er voor te zorgen, dat tenminste op één plek midden in het waanzinnig geworden Europa en wel op ons Zwitserse eiland en meer in het bijzonder in deze onze grensstad Bazel — van waaruit men tegelijkertijd het uitzicht had op het overwinnende en later zo zwaar getroffen Duitsland en op het onderdrukte en later weer herlevende Frankrijk — geregeld en alsof er niets gebeurd was theologie werd bedreven. En ik was blij en dankbaar, gelijk nooit te voren, speciaal door dit houdbare, duurzame en beloftenvolle bedrijf in beslag te worden genomen. Maar het was duidelijk, dat dit niet kon betekenen, dat ik mij ver mocht houden van het zo beangstigende tijdsgebeuren. Hoe hebben wij ook hier meegeleefd met de gebeurtenissen op de slagvelden en, voor zover dat mogelijk was, in het zieleleven van de andere landen. Wat hebben wij gevreesd en gehoopt en gewacht. En wat hebben wij in ons Zwitserland zelf de handen vol gehad.

Ik ben in deze jaren meer Zwitser geworden dan ik het ooit geweest was en van mij zelf verwacht had. Het was zonder meer duidelijk, dat de bedreiging en de verzoeking van ons door de ons omringende wereld van dictatoren in deze jaren niet gering kon zijn. En ook bij ons waren niet allen en was niet alles bereid tot het innerlijk en uiterlijk verzet, dat moest worden opgebracht. Wij hadden immers niet slechts voor ons zelf veel te verliezen, wij hadden ook voor een toekomstig Europa te veel te beschermen en te bewaren dan dat wij er ook maar een ogenblik aan hadden mogen twijfelen: dit verzet moet worden opgebracht. De situatie was eenvoudig, maar ook zwaar, zwaar maar ook eenvoudig en duidelijk (men denkt tegenwoordig vaak met een zeker verlangen daaraan terug): wij moesten ons, in ons zelf, in elkaar gerold als een egel, in ieder opzicht, onder alle omstandigheden en met alle middelen handhaven. Het kwam er op aan, geduldig en dapper te zijn en dat altijd opnieuw te worden. Zo werd men in deze tijd vanzelfsprekend lid van een soort geheime organisatie voor de geestelijke weerstand in geval van een invasie. Zo was ik als lid van het „hulpwerk voor de Belijdende Kerk in Duitsland” een van de medewerkers van de roerige domme Paul Vogt, die zich eindeloze en in vele gevallen succesvolle moeite getroost heeft voor de buitenlandse en inzonderheid de Joodse vluchtelingen. Zo heb ik echter ook op eigen gelegenheid tegen Hitler en voor de vrijheid van Zwitserland gesproken en geschreven, zo goed als ik kon en voor zover de politie en de censuur van onze voorzichtige regering mij daartoe de kans gaven. Zo ben ik ook op mijn vier en vijftigste jaar nog zo ongeveer volgens de regels van de kunst soldaat geworden, geen al te flinke en dappere strijder waarschijnlijk, maar toch gewapend en geoefend soldaat en heb ik als zodanig aan de Rijn, op de Jura en elders op wacht gestaan en naar Hitlers helse scharen uitgekeken. De zaak heeft dit prachtige bijkomstige resultaat opgeleverd, dat ik met de mannen van mijn volk, met wie ik dag en nacht samen leefde, in een onopzettelijk contact kwam, zoals ik het nog nooit gevonden had. En graag, heel graag heb ik voor deze mijn kameraden, van welke 95 % geen kerkgangers waren, zo nu en dan ook gepreekt en daarbij nog eens van nieuws aan geleerd, hoe een preek recht op het hart aan er uit moet zien. „Bewakingscompagnie V.” Er zijn weinig herinneringen in mijn leven, die ik minder graag zou willen missen dan deze.

Zoveel over deze jaren van omsingeling en defensief.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6