Karl Barth en het Oude Testament

    Pagina's:
  • Karl Barth en het Oude Testament
  • deel II

logo

In 1987 verscheen te Neukirchen een studie van Otto Bachli over „Das Alte Testament in der Kirchlichen Dogmatik von Karl Barth.” Eerder schreef o. a. Roger R. Keiler over hetzelfde onderwerp (The interpretation of the Old Testament in Karl Barth’s Church Dogmatics, 1975). Bachli zette zijn boek breder op, met de bedoeling een samenvattende analyse en beoordeling te geven, die de weg zou kunnen effenen voor verder onderzoek. De auteur, Zwitsers emeritus-predikant, was daartoe zeker gekwalificeerd. Dr. Bachli had als oudtestamenticus verschillende publicaties op zijn naam staan maar zich ook de jaren door in Barth’s werk verdiept. Het resultaat was een gedegen studie, die meer biedt dan de titel doet vermoeden. Eigenlijk gaat het over Barth en het Oude Testament, waarbij de K. D. centraal staat.

In het hier volgende artikel worden, na een overzicht van de inhoud van het boek, enkele hoofdzaken vrij weergegeven. Tenslotte wordt de vraag gesteld, hoe wij vanuit de nederlandse situatie tegen het één en ander aankijken. Van verwijzingen is afgezien; zij zouden al te veel ruimte vergen en bevorderen de leesbaarheid niet.

Het boek van Bachli

Is Barth achterhaald? De auteur begint met vast te stellen, dat het OT tot dusverre nog door geen systematisch theoloog na Barth overtuigender en intensiever ter sprake is gebracht. Zo gezien kan Barth niet „achterhaald” heten. Ook kan men niet /eggen, dat de oudtestamentische wetenschap Barth’s bedoelingen heeft overgeno­men en uitgewerkt. Zijn exegese heeft hier •weinig instemming gevonden, al hebben sommige vaklieden zich positief uitgelaten over Barth’s omgang met het OT. Wat Bachli betreft: de wijze waarop hij met het werk van Barth omgaat, getuigt van respect en waardering, doch deze beletten hem niet om waar nodig als vakexegeet kritische aantekeningen te plaatsen. De opzet van zijn studie brengt echter met zich mee, dat de nadruk ligt op de analyse, waarbij behoedzaam Barth’s gedachtegangen worden nagetekend.

Als de K.D. begint te verschijnen, ligt Barth’s houding tegenover het OT in grote lijn al vast. Daarom dient het onderzoek eerder te beginnen. In hoofdstuk I (Dialog) wordt gehandeld over het gesprek van Barth met de „vaders”, „broeders”, „zonen” en „tijdgenoten”. (Het is geheel en al een mannenwereld, waarin we worden binnengevoerd). Hier wordt aannemelijk gemaakt, dat Barth in de tijd van de duitse kerkstrijd tot beslissende inzichten inzake het OT is gekomen, die naderhand in de K. D. verder zijn gerijpt.

Het tweede hoofdstuk is gewijd aan Barth’s exegese in de K.D. Aandacht wordt o.a. gegeven aan de functie van het „schriftbewijs” en Barth’s begrip van exegese. Van belang is ook te zien, dat Barth in de kleingedrukte exegetische exposé’s niet steeds op dezelfde wijze te werk gaat. Soms worden aan de hand van reeksen schriftcitaten overzichten geboden, die als illustratie en bijbelse concretisering bij het dogmatisch betoog moeten dienen. Het kan ook zijn dat daartoe uitgekozen schriftgedeeltcn vanuit een bepaald thema uitvoeriger worden behandeld (in de verkiezingsleer II/2 en de verzoeningsleer IV/1,2,3). Maar ook kan omgekeerd de exegese de lijn bepalen van het dogmatisch betoog (in de scheppingsleer III/l). Bachli, geoefend als hij is in de omgang met teksten, geeft zich grote moeite om formeel de verschillende exegetische werkwijzen in de K. D. te onderscheiden. Of dit ten volle is gelukt onttrekt zich aan mijn waarneming. Ongetwijfeld is echter voor de beoordeling van Barth’s exegese zulk helder onderscheiden van groot belang: een exegetisch exposé kan inhoudelijk alleen juist worden beoordeeld, als tevens ‘de formeel-methodische functie die de schrijver daaraan heeft toegedacht, duidelijk is.

In het derde hoofdstuk wordt de vraag gesteld naar Barth’s hermeneutiek. Het evangelie moet doorgegeven, vertaald en vertolkt worden. Hier werkt Barth met een drieslag, die verschillend wordt verwoord. Eerst moet men weten wat er staat. Daarbij zijn alle mogelijkheden die verder kunnen helpen (eventueel ook de histori­sche kritiek!) te benutten. Vervolgens gaat het erom, met het gelezene mee te denken: de meditatio, die vrijheid-onder-het-Woord veronderstelt. Tenslotte is er de toepas­sing, die als voorwaarde heeft, dat het gelezene innerlijk is toegeëigend. De drie fasen zijn in de praktijk niet gescheiden, maar lopen parallel. Tenslotte wordt gevraagd hoe dit bijbels-hermeneutisch gebeuren bij Barth in zijn ethiek, zijn preekarbeid en zijn politieke engagement heeft gewerkt.

De beslissende wending bij Barth

Tijdens het wintersemester 1906/07 volgde Barth in Berlijn de colleges van Hermann Gunkel, waarbij hij ontdekte dat het bij het OT om een levende zaak ging. Toch bleef deze stimulans, afgezien van een aantal preken over profetische teksten in de gemeente Safenwil, enkele tientallen jaren zonder gevolg. Het OT kon zich bij Barth nauwelijks gehoor verschaffen. Van 1928 tot 1938 voltrok zich echter een beslissende wending. Het historisch document daarvan is niet in de KD te vinden, maar in een verklaring, die door de Freie Reformierte Synode te Barmen op 4 januari 1934 werd aangenomen. Karl Barth had de verklaring opgesteld en hield een toelichtende inleiding, waarna de stemming plaatsvond.

Om het gewicht van deze verklaring, voorzover ze sprak over het gezag van het OT, te verstaan, is het nodig dat men iets weet van de situatie die in Duitsland was ontstaan. In 1921 schreef de gezaghebbende dogmenhistoricus Adolf von Harnack in zijn boek „Mardon”, dat de kerk in de tweede eeuw weliswaar terecht het OT niet had verworpen, maar dat het Protestantisme nu moest doen, waar het tengevolge van een godsdienstige en kerkelijke verlamming in de negentiende eeuw niet toe was gekomen: het OT uit de canon verwijderen. Von Harnack stond daarin niet alleen; hij sprak slechts uit wat velen voor, naast en na hem dachten. In 1934 werd zelfs door de meest conservatieve theologen en kerkleiders in Duitsland het OT al lang niet meer als canoniek-gezaghebbend beschouwd. Het OT was, kort gezegd, een document van een andere godsdienst.

Von Harnack was geen antisemiet, maar er is weinig verbeelding voor nodig om zich voor te stellen, hoe weerloos een theologie, waarin deze denkbeelden werden gehuldigd, was voor het opkomend antisemitisme. (Het OT een „jodenboek”). Bovendien deed in sterke mate een theologie opgeld, die in natuur en geschiedenis een bron van openbaring meende te zien: was het duitse volk onder de leiding van Hitler niet geroepen om een wereldhistorische taak te vervullen?

Hiertegenover nu verklaarde de synode te Barmen, dat de kerk uitsluitend leeft van het eens voor altijd gesproken Woord Gods, dat uit het OT en NT tot haar komt, als het getuigenis respectievelijk van de komende en de gekomen Jezus Christus. Afgewezen werd de opvatting, dat het in de bijbel zou gaan om de geschiedenis van menselijke vroomheid, waarbij het NT overwegend of uitsluitend maatgevend zou zijn, zodat het OT ten gunste van het NT lager gewaardeerd of zelfs uitgerangeerd zou moeten worden (II Die Kirche unter der Heilige Schrift). Zo bracht de canon in het Duitsland van de dertiger jaren een scheiding der geesten teweeg. Met Barmen, onder druk van buiten, zet bij Barth een wending in naar de Schrift en het bijzonder ook het OT, die weliswaar geen breuk betekent in zijn ontwikkeling, maar zó voordien nog niet waarneembaar is. Het gaat hier niet om de canon als een star principe; voor Barth is de canon bijvoorbeeld niet definitief gesloten. Ook de tekst is niet eens voor altijd gegeven; tekstkritiek blijft geboden.

Theologische exegese

De visie op de Schrift, zoals die in de hier geciteerde verklaring van Barmen onder woorden werd gebracht, impliceert een aantal fundamentele uitgangspunten voor de exegese van het OT. Het OT is samen met het NT boek van de kerk. Het vraagt erom, dat de onderzoeker zich zal herinneren, dat de kerk tot dusverre in OT en NT Gods Woord heeft gehoord en dat hij het OT leest in de verwachting, daaruit opnieuw voor zijn tijd dat Woord te vernemen. Men kan bijzonder veel belangwek-kends uit de bijbel halen en erbij te pas brengen, maar exegese in de volle zin van het woord is theologische exegese. Dat houdt niet in, dat de exegeet aan de leiband van het dogma loopt. Wel is de belijdenis van de kerk als eerste commentaar op de Heilige Schrift serieus te nemen, maar dit ontslaat de exegeet niet van een eigen verantwoordelijkheid tegenover de tekst. Het Woord brengt vrijheid-onder-het-Woord mee.

We hoorden, dat de eenheid van de Schrift daarop berust, dat het OT Christus verkondigt als de komende, het NT van Hem als de gekomene getuigt. Het schema belofte-vervulling moet hier echter niet zo worden verstaan, dat het OT alleen maar aankondiging zou zijn. Als de verwachte is Jezus Christus ook in de tijd van het OT openbaar. Op de wijze van de verwachting is de zaak, waarom het in het NT gaat, ook in het OT aanwezig. Dat brengt een bepaalde visie op de geschiedenis met zich mee. We komen in de bijbel een „synthetische” visie op de geschiedenis tegen: het vermogen om het verleden vanuit het heden te duiden en het heden in het licht van het verleden te interpreteren (b.v. Num. 13v, vgl. K.D. IV/2, 541v.). Voor de verhouding van beide testamenten betekent dit, dat men het OT in het licht van het NT leest, en omgekeerd. Bachli noteert dat Barth’s geschiedenisbegrip weliswaar niet onomstreden is gebleven, maar zijn kijk op het OT hier in wezenlijke punten met die van vooraanstaande oudtestamentici overeenkomt.

(wordt vervolgd)                                                                                                               

J. Verheul

Pagina's: 1 2