Karl Barth en het Oude Testament

KARL BARTH EN HET OUDE TESTAMENT (2)

Het eerste gedeelte van dit artikel stond in aflevering no. 5 van ons blad. De schrijf er geeft vrij enkele saillante punten weer uit het boek van Otto Bachli, Das Alte Testament in der Kirchlichen Dogmatik von Barth. Hij besluit met de vraag, hoe wij vanuit de nederlandse situatie tegenb het één en ander aankijken.

Theologische exegese (vervolg)

Nu hebben we in de exegetische partijen van de K. D. met een speciaal geval van theologische exegese te doen: exegese in het kader van een dogmatisch betoog. Teksten worden uitgelegd, die van belang zijn in verband met een bepaalde dogmatische „locus”: b.v. verkiezing, schepping, doop en dergelijke. De duitsers hebben daar een mooi woord voor: „Lokalexegese”. Bij een dergelijke exegese is het gevaar niet denkbeeldig, dat de dogmaticus de tekst geweld aandoet en misbruikt. Daarvoor moet gewaakt worden. Bachli stelt een aantal criteria op, waaraan een dergelijke exegese moet voldoen. De gerichtheid van de tekst mag niet worden veranderd. Gelijke of ongelijke getuigenissen moeten bij de exegese worden betrok­ken, zonder verschillen glad te strijken. De situatie waarin een woord heeft geklon­ken en is overgeleverd moet rekenschap worden gegeven, waarbij vormgeschiedenis en historische kritiek diensten kunnen bewijzen.

Als vakexegeet is de auteur dus niet geneigd het bij Barth wat minder nauw te nemen. Hij heeft hier en daar dan ook wel degelijk kritiek. Toch is grosso modo zijn oordeel over de exegese in de KD opvallend mild. Echt uitgegleden als exegeet is Barth eigenlijk alleen in zijn verkiezingsleer. Maar wel is bijvoorbeeld het bezwaar tot op zekere hoogte gerechtvaardigd, dat is ingebracht tegen de methode om a. h. w. aan de hand van de concordantie teksten achtereen op te sommen. Ook had Barth bijvoorbeeld inzake filologische kwesties bij zijn exegese van Gen. Iv. in III/l beter naar vaklieden kunnen luisteren.

Barth heeft eens verteld, dat de (naderhand kleingedrukte) exegetische stukken bij het schrijven van de K.D. vóór de dogmatische tekst tot stand kwamen. Toch volgen in de uitgave deze „Exkurse” steeds op de dogmatische tekst, afgezien van III/l. Hoewel Barth bij gelegenheid de bijbelse „Exkurse” een illustratie bij de dogmati­sche tekst heeft genoemd, is het toch de vraag of daarmee alles is gezegd, gezien de ontstaanswijze van de exegetische partijen. Deze partijen hebben een eigen gewicht en vormen zo met het dogmatisch betoog een eenheid. Want voor beide geldt, dat zij hebben te beantwoorden aan wat Barth de „bijbelse denkvorm” heeft genoemd. Bedoeld is, dat zowel de dogmaticus als de exegeet zich door karakter, stijl en structuur van het bijbels getuigenis, voorzover deze samenhangen met de ene zaak waarvan wordt getuigd, laten gezeggen en in hun denken niet horig zijn aan filosofische denkschema’s.

Daarmee zijn we weer bij de eenheid van OT en NT, die Barth ter harte gaat. Die eenheid moet in de exegetische arbeid telkens weer aan de dag treden. Zij is bij Barth niet op de wijze van de orthodoxe inspiratieleer bij voorbaat veilig gesteld en evenmin afhankelijk van een hermeneutische canon-in-de-canon. Zij moet werkelijk in de exegese zelf te voorschijn komen. Barth heeft de oudtestamentische wetenschap verweten, dat zij, sedert de achttiende eeuw in beslag genomen door tekstkritiek, literaire kritiek en godsdiensthistorische problemen, niet meer toekwam aan haar belangrijkste taak: de eenheid van beide testamenten aan het licht te brengen, terwijl die eenheid voor de kerk sedert de tweede eeuw toch steeds als uitgangspunt zou hebben gegolden. Zijn Baselse collega W. Baumgartner, met wie Barth in briefwis­seling stond, wees dit verwijt van de hand: het is het OT zelf dat de oudtestamenticus voor zoveel vragen stelt. Maar ook Ba’chli acht Barth’s verwijt niet terecht: is de eenheid van beide testamenten ooit vanzelfsprekend „bezit” geweest? Ook bij Barth is dat niet het geval. Men kan er de historische kritiek niet zomaar verantwoordelijk voor stellen, dat de eenheid van OT en NT minder duidelijk is.

Hoe dan ook, in de exegese is Barth zijn eigen weg gegaan. Een bepaalde school is achter zijn exegetisch werk niet aan te wijzen. Barth was zich ervan bewust, dat hij in het oog van de vaklieden voor een „vrijbuiter” moest gelden.

Voor hun oordeel was hij soms niet ongevoelig: met spanning kon Barth het oordeel van Baumgartner afwachten na het verschijnen van een deel van zijn dogmatiek, al raadpleegde hij hem blijkbaar niet van tevoren. Ook nam Barth wel degelijk kennis van het werk van oudtestamentici. Daarbij zijn in het bijzonder Vischer, Von Rad en Eichrodt te noemen, die aanwijsbaar invloed op Barth hebben gehad. In 1933 (!) verscheen van de laatstgenoemde zijn theologie van het OT, waarin voor velen een nieuwe richting werd gewezen. Aan hem ontleende Barth het verbond als centrale notie, aan Vischer de gedachte van het „Christuszeugnis” in het OT, aan Von Rad het probleem van de canon. Barth stond dus niet alleen, waar het ging om een nieuwe bezinning op de betekenis van het OT. Hij was niet degene die het voortouw nam. Hij werd bij zijn bezinning op het OT gedragen door een beweging voor en naast hem.

Met nederlandse ogen

Hoe reageert een nederlandse lezer op dit boek? Als het gaat om de omgang met het OT, ziet de nederlandse theologie op een verleden terug dat in bepaalde opzichten anders is verlopen dan bij onze Oosterburen. Een kerkstrijd, waarbij de canoniciteit van het OT op het spel stond, hebben we niet gekend. De Gereformeerde traditie heeft van oudsher een andere verhouding met het OT dan de Lutherse en heeft hier het klimaat gunstig beïnvloed. Wei heeft uiteraard ook in Nederland de kritischwe-tenschappelijke bestudering van de bijbel telkens weer vragen omtrent het schriftge­zag opgeroepen.

 Toch blijft het zinvol, om kennis te nemen van wat zich in di- iluitsc theologie van de dertiger jaren inzake het OT heeft afgespeeld en dan met name ook van Barth’s positie in de strijdvragen van die tijd. Voor Barth was de strijd vóór het gezag van het OT verbonden met de strijd tégen „Neuprotestantismus”, liberalisme en natuur­lijke theologie, als twee kanten van één zaak. Uit de K.D. kan men leren, dat waar het OT (in eenheid met het NT) zich werkelijk gehoor verschaft, de theologie ervoor wordt behoed om terug te keren naar de vleespotten van een natuurlijke godskennis of wat daarvoor moet doorgaan.

Als men het boek van Bachli leest, vraagt men zich onwillekeurig af, hoe een nederlandse studie over het gegeven onderwerp eruit zou zien. Al jaren bestaat er in de nederlandse theologie een zeer levendige belangstelling voor het OT. Niet toevallig werd door de Wereldraad in de zeventiger jaren aan een aantal nederlandse theologen gevraagd, om een rapport op te stellen over „De betekenis van het OT in zijn verhouding tot het Nieuwe”.

Bij alle dankbare waardering voor het werk van Barth hebben theologen ten onzent in de omgang met het OT en nadenkend over Israël steeds weer eigen accenten gelegd. Ik volsta met hier enkele punten te noemen.

Zoals bekend heeft Barth’s visie op Israël bij ons kritiek ontmoet. Werd niet de indruk gewekt, dat de rol van Israël is uitgespeeld? Die vraag komt hier in andere vorm ook weer boven. Als Barth er zo sterk de nadruk op legt, dat het OT in onverbrekelijke eenheid met het NT het boek van de christelijke kerk is, blijft dan wel genoeg ruimte voor het inzicht, dat Tenach in de eerste plaats de Schrift van Israël is en blijft? Een christelijke kerk die het OT heeft als Heilige Schrift, is in een onophefbare relatie niet Israël geplaatst, die zij ook bij haar exegese niet kan negeren. (Daarbij mag niet onvermeld blijven, dat in K.D. III/l Benno Jacob, ,,ein Rabbiner”, één van Barth’s belangrijkste exegetische gesprekspartners is!)

In zijn afscheidscollege aan de Amsterdamse universiteit momoreerde professor Beek, dat hij als beginnend oudtestamenticus had gepoogd „het Oude Testament uit zichzelf te verstaan als een boek, dat open ligt voor hen, die wachten op de komst van de Messias en even open voor hen, die zeggen zijn wederkomst tegemoet te zien”. Hij voegde eraan toe: „Ik zou dit nu beter kunnen verdedigen dan 37 jaar geleden.” Dat is een andere benadering van het OT dan die van Barth, zoals we die in Bachli’s boek tegenkomen en het verschil vloeit hier niet uitsluitend voort uit het verschil tussen twee theologische disciplines. (Overigens kon prof. Beek zijn studenten óók aanraden, om bij de voorbereiding van de preek Barth’s exegetische „Exkurse” te raadplegen!)

Er is een andere vraag, die ditmaal ook bij Bachli even aan de orde komt, en wel naar aanleiding van Barth’s christologisch-typologische exegese van cultische voorschriften in Lev. 4:4-7; 16:5v. (K.D. II/2, 393-404). Hebben dergelijke teksten alleen betekenis als heenwijzing naar Christus, of ook los van het NT een eigen betekenis? Destijds heeft K. H. Miskotte uiteengezet, dat de substantie van het OT niet restloos opgaat in de vervulling waarvan het NT getuigt, maar dat er een „tegoed” overblijft, waarbij het actuele thema’s noemde als de scepsis, de opstand, erotiek, politiek. In het hiervoor genoemde nederlandse rapport voor de Wereldraad wordt gesteld, dat het OT ook zonder dat nadrukkelijk een relatie met het NT wordt gelegd, zijn eigen kerugmatische betekenis heeft. Dat geldt mijns inziens ook daar, waar in het OT de cultus ter sprake komt.

Een nederlandse studie over Barth en het OT zou waarschijnlijk een ander boek zijn geworden. Maar of één onzer oudtestamentici zich daaraan zou wagen? Rest ons, diep respect te betuigen aan de Zwitserse auteur, die zo gewetensvol zijn „Vorarbeit” heeft verricht.

J. Verheul

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 18, nrs. 5 en 7. 29 april 1989 en 27 mei 1989

Pagina's: 1 2