Karl Barth en de eed op Hitler

logo

23 februari schreef ik een Ter Zijde „Ds. van Lunzen vertelt onwaarheden over Barth” (klik hier voor de tekst). Ds. van Lunzen beweerde in ,Zwingli”, dat Barth veel boter op zijn hoofd heeft, omdat hij de door Hitler voorgeschreven ambtseed aflegde, waaraan hij begrijpelijkerwijs niet gaarne meer herinnerd wordt. Ik ontkende, dat Barth de eed aflegde en geweigerd heeft, dat te doen en dat hij daarmee zijn professoraat in Bonn verspeelde.

Ds. van Lunzen heeft nu aan de redactie van „In de Waarheid” een stuk gestuurd, waarin hij op mijn Ter Zijde reageert. Wij laten dit stuk hier volgen.

Ds Buskes vertelde over Barth niet de volle waarheid

“TEN BEWIJZE dat ik over deze zaak (Barth en de ambtseed op de Führer en Rijkskanselier Hitler) niet heb geschreven als een, die er „niets van af weet”, zoals Ds. Buskes beweert, geef ik een klein citaat uit „Zwingli” van 25 sept. 1948:

„Op 18 dec. 1934, 2 dagen vóór de zitting van het ambtenarengerecht, waarop zijn geval behandeld zou worden, heeft Karl Barth, als theologisch professor aan de Universiteit te Bonn Pruisisch beambte, met de kennelijke bedoeling zijn afzetting daardoor te voorkomen en het professoraat te redden, aan zijn rector geschreven: „Ik ben bereid de beambteneed in de voorgeschreven vorm te doen”. Hij had nooit de eed willen weigeren, maar de strijd ging slechts over het voorbehoud: „. .. zover als ik Protestants Christen verantwoorden kan”. — Op dat laatste ogenblik liet hij die toevoeging echter vallen met de motivering, „dat de belijdeniskerk zijn voorbehoud tot het hare had gemaakt en dat dus dit voorbehoud zonder meer geldt als een lid der belijdeniskerk de eed zwoer en dat dus het voorbehoud niet meer persoonlijk behoefde te worden gebracht”.

Walter Marti, aan wiens artikels van 12 jan. 1935 en febr. 1947 (in Religiöses Volksblatt en in Schweiz. Theol. Umschau) wij dit ontleenden, voegde hieraan toe: „Dat was echt dialektisch: de eed zonder voorbehoud willen doen, maar toch met voorbehoud”. Dit is de historische waarheid, gestaafd door de „Basler Nachrichten” van 21 dec. 1934.

REEDS IN HET genoemde blad van 1935 heeft Walter Marti zijn schrik tot uiting gebracht over Barth, die had verklaard dat drie bijbelwoorden voldoende waren: „geeft den keizer wat des keizers is” — „Wees de overheid onderdanig” — „Men moet God meer gehoorzamen dan mensen”, „om op een tijdstip toen de politieke terreur al aan het werk was, zich bereid te verklaren tot de eed op de Führer!”. Nadien heeft (het gerecht zette hem ondanks zijn bereidheid af) zich de legende verbreid: Barth heeft aan Hitler de eed geweigerd. — Zo moet helaas vastgesteld worden dat Barth geen „compromisloze tegenstander van Hitler was”. — Tot zover mijn artikeltje in „Zwingli” No. 19 van de 3de jaargang (1948).

Hieruit blijkt, dat toen Barth 2 dagen vóór de zitting van het ambtenarengerecht, zich alsnog bereid verklaarde om de eed op Hitler zonder voorbehoud af te leggen, dit niet meer aanvaard werd en tot afzetting werd besloten (20 dec. 1934). Hij kreeg een half jaar tractement; een recht op pensioen werd niet toegekend. Maar zo lezen wij in Keesing’s Hist. Arch. van 20 juni 1935 onder de titel „Rehabilitatie van prof. Karl Barth”: „Het Pruisische Admin. Hooggerechtshof heeft het tegen Barth gevelde vonnis vernietigd en hij is op pensioen gesteld”.

HIERUIT KAN blijken dat ik in „Zwingli” van 2 febr. j.l. niet geschreven heb over iets, „waar ik niets van af” wist. Ik wist er alles vanaf. Alleen beging ik de onjuistheid dat ik schreef dat Barth de „door Hitler voorgeschreven beambteneed heeft afgelegd, waaraan hij begrijpelijker wijze niet gaarne meer herinnerd wordt”. Zoals uit het bovenstaande blijkt is het tot die aflegging niet gekomen, hoewel Barth zich alsnog bereid had verklaard het wél te doen, en zulks ondanks het feit dat de bloedige 30ste juni 1934, waardoor het regime zich voor het eerst volledig maskerloos openbaarde, toen reeds gepasseerd was. En ondanks het woord van de bergrede dat gebiedt „ganselijk niet” te zweren. Dat ik de genoemde vergissing maakte (waarvoor gaarne mijn excuus!) heeft zijn oorzaak in 2 feiten: er is geen grote geestelijke afstand tussen zulk een eed op de persoon van Hitler willen afleggen en dat afleggen. Waarbij ook nog van waarde is dit punt: dat het niet-afleggen gelegen was in een oorzaak buiten Barth n.l. in het feit dat men weigerde hem alsnog die eed te laten afleggen. Het tweede feit is dit: Ik las in het „Schweizerische Ref. Volksblatt” van enkele maanden geleden, een artikel, dat als volgt begon: „Der Theologieprofessor Karl Barth, der einst Hitler als Professor den Eid geleistet hat, woran er sich heute nicht gerne mehr erinnert…”

Ik heb er geen ogenblik aan gedacht, dat bij die schrijver een kleine vergissing in het spel kon zijn. Mijn eigen geheugen heeft even geaarzeld toen ik dat las, maar daar ik mij die eedskwestie niet haarscherp uit mijn hoofd meer kon herinneren, meende ik die regel uit het Zwitserse blad zondermeer te kunnen overnemen.

MAAR VOOR de beoordeling van de geesteshouding van Barth, doet het er toch wel niets aan af: hij was bereid de voorgeschreven eed zonder voorbehoud te doen. Daar gaat het om!

Dat Barth geen compromisloze tegenstander van het nazisme was, kan ook blijken uit het volgende citaat uit Barth’s Theol. Existenz afl. 5 van 11 dec. 1933 blz. 7 en 8:

„Ik zou er vooral op willen wijzen, dat men het juiste begrip voor de kerkelijke oppositie in Duitsland geheel wegneemt, indien men haar uitlegt als symptoom van een voorhanden verzet tegen de huidige staatsregering. Ik geloof wel dat ze de buitenlandse lezers vanuit dat gezichtspunt zal interesseren. Maar ons, de belanghebbenden, uit wier naam ik hier wel spreken mag, interesseert ze juist niet vanuit dit gezichtspunt. Ik ben geen nationaal-socialist. Maar daarmee heeft de strijd, die ik in deze afleveringen voer, niets te maken. Ik zou het buitenland willen verzoeken erom te denken, dat zelfs van de kant van het nationaal-socialisme dat schijnt te zijn erkend; men heeft mij midden in het Derde Rijk, ofschoon het niet ontbroken heeft aan aanklagers, in dat wat ik deed, doen wilde en doen moest, mijn gang laten gaan … Ik bied verzet aan een thans bij het nationaal-socialisme toevlucht zoekende theologie, niet aan de nationaal-socialistische staats- en maatschappij-ordening . . . omdat de kerk tegenover staat en maatschappij het hogere gebied is . . .” Deze eigen woorden van Barth betuigen iets anders dan wat bijkans de hele wereld met “The Christian Newsletter” van begin 1947 (die wij als voorbeeld even citeren) meent: „Hij (Barth) had werkzaam deel aan de tegenstand der Belijdenis-Kerk in Duitsland tegen het nationaal-socialisme. Hij was vanaf het eerste ogenblik een compromisloze tegenstander van Hitler

Barth is pas actieve tegenstander van het Hitler-regiem geworden toen hij de veilige bodem van het neutrale Zwitserland onder de voeten had!.

WIJ VERDUIDELIJKEN ons nog door het volgende citaat uit „Theol. Existentz heute” (25 juni 1933) over de Rijksbisschopskwestie (bladz. 17): „En verder moet men toch het volgende bedenken: Werkelijke „Führung” — men zal dit begrip toch moeten onderscheiden van dat van leiden of regeren — kan op alle gebieden, waar zij in aanmerking komt, stellig alleen als gebeurtenis werkelijk zijn. Als de man er is, die werkelijk leidt, dan is hij juist de „Führer”. Ook ik denk thans aan Adolf Hitler”.

Zolang hij nog in Duitsland woonde was Barth in feite een aanhanger van het onpolitische Lutherdom. Dat veranderde toen hij zich in Zwitserland gevestigd had.

Ds. Buskes heeft wel waarheid verteld aangaande Barth-en-de-ambtseed-op-Hitler. Maar niet de volle waarheid. Want de volle waarheid is: dat Barth zich bereid heeft verklaard die eed wel af te leggen.

Maar ik neem aan, dat Ds. Buskes dit niet wist. Dan behoef ik hem ook niet te verwijzen naar een of ander bijbels gebod …

H. VAN LUNZEN

De feiten

IK WIL MIJ van beschouwingen onthouden en aan de lezers van In de Waagschaal alleen de feiten meedelen, omdat in deze discussie alleen de feiten overtuigend zijn. In 1934 moesten de professoren de eed van trouw aan Hitler afleggen. Barth, die professor in Bonn was, was bereid de eed af te leggen, indien hem werd toegestaan dit onder voorbehoud te doen: hij wilde de eed afleggen, voor zover hij dat als christen voor zijn God kon verantwoorden.

DE „KULTUSMINISTER” Rust schorste Barth en begon met een „Disziplinarverfahren” tegen hem. Een en ander vanwege dat voorbehoud. Meegedeeld werd, dat het mogelijk was, dat bij de behandeling van de zaak nog andere beschuldigingen zouden volgen.

In een later stuk werden drie punten aan de orde gesteld: 1) Barth’s houding tegenover de eed; 2) Particuliere uitlatingen van Barth; 3) De mededeling van Barth aan de minister, dat hij weigerde zijn college’s met de Hitlergroet te beginnen.

Het Pruisische „Kultusministerium” gaf Prof. Schmidt Japing de opdracht, Barth’s professoraat over te nemen. Prof. Schmidt behoorde tot „De Duitse Christenen” en was een fervent tegenstander van Barth’s theologie. De driehonderd studenten van Barth waren wild. Zij protesteerden, maar dit protest werd ter zijde gelegd en tegen de ondertekenaars werden maatregelen genomen. Schmidt Japing begon zijn college’s voor een lege collegezaal.

DE BELIJDENDE KERK – concreet: de Voorlopige Leiding van de Duitse Evangelische Kerk — publiceerde de volgende verklaring: „De onder aanroeping van God op de Führer Adolf Hitler afgelegde eed geeft aan de verplichting tot trouw en gehoorzaamheid de ernst van verantwoordelijkheid tegenover God en geeft die eed daarmee zijn eigenlijke motivering. Hij sluit door het beroep op God een handelen uit, dat tegen het in de Heilige Schrift gegeven gebod van God ingaat. Daarmee houden wij ons aan het woord des Heeren: Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is, en aan het apostolische woord: Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen, en: Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan!” Deze verklaring moet volgens de opstellers verstaan worden in de geest van de verklaring der Gereformeerde Kerk, gericht aan de „Herrn Reichsminister fur Wissenschaft, Kunst und Volksbildung”, die aldus luidt: „Mijnheer de Rijksminister. Als Moderator van de Gereformeerde Bond voor Duitsland, tot welke ongeveer 300 Gereformeerde Gemeenten behoren, en als voorzitter van de Ring van Gereformeerde Gemeenten, richten wij ons tot u met de volgende verklaring:

1.         De officiële verklaring van de Voorlopige Leiding van de Duitse Evangelische Kerk in zake de eedskwestie, die U werd toegezonden, stemt overeen met de verklaringen die Prof. Karl Barth inzake de eedskwestie heeft af gelegd;

2.         Gebonden aan het in de Heilige Schrift gegeven gebod van God, heeft Prof. Barth gehandeld in de verantwoordelijkheid van een evangelisch docent aan een Duitse universiteit.

3.         De beslissing van elke evangelische christen in Duitsland kan op grond van Gods Woord niet anders uitvallen dan die van Prof. Karl Barth.”

OP 20 DECEMBER 1934 werd de zaak van Barth behandeld. De „Staatsanwalt” eiste, dat Barth zou worden afgezet. Het Gerechtshof aanvaardde deze eis. Barth werd afgezet. Deze beslissing was van principiële betekenis. Barth was aangeklaagd vanwege zijn houding inzake de eed. Hij had niet geweigerd, de eed af te leggen, maar gezegd, dat hij bereid was, hem af te leggen, mits onder voorbehoud. Daarmee stelde hij het probleem: moet de eed totalitair worden afgelegd of moet gehoorzaamheid aan Hitler haar grens vinden in de gehoorzaamheid aan God. De Belijdende Kerk en de Gereformeerde Predikanten Bond vatten de eed niet in totalitaire zin op: zij begrensden de eed door het christelijk geweten. Van regeringszijde kwam geen protest tegen deze interpretatie. Daarop verklaarde Barth, dat hij bereid was, de eed zonder voorbehoud af te leggen, omdat de eed door de officiële kerkelijke verklaringen een interpretatie had ontvangen, die volkomen in overeenstemming met zijn voorbehoud was. Daar van regeringszijde geen verzet tegen deze interpretatie gekomen was, nam hij aan, dat ze door de regering aanvaard werd. Barth deelde dit alles mee aan de minister, de rector van de universiteit van Bonn en de president van het Keulse Gerechtshof. In zijn brief staat letterlijk: „Het staat op het ogenblik vast, dat mijn opvatting, bij welke de verantwoordelijkheid tegenover de Führer voor de evangelische christen slechts een principieel door het gebod Gods begrensde inhoud kan hebben, niet slechts mijn persoonlijke opvatting, maar de ambtelijk en officieel erkende en beleden leer van de Evangelische Kerk is. Nadat dit van de zijde van de kerk uitdrukkelijk, onder mededeling aan de staatsinstanties en publiekelijk, uitgesproken is en hiertegen van de zijde van de staat geen protest gekomen is, wordt de door mij als voorbehoud bij mijn eedsaflegging gegeven clausule „voorzover ik het als evangelisch christen verantwoorden kan” overbodig, dat wil zeggen: voor mij als individueel lid van mijn Kerk tegenover de staat en het grote publiek vanzelfsprekend”.

WANNEER HET Gerechtshof de interpretatie van Barth en de Kerk aanvaardde, moest het Barth vrijspreken en kon Barth de eed afleggen. Dan was de vraag, of de eed totalitair of begrensd was, beslist. Dan betekende die eed uitsluitend, dat men als christen de overheid moet gehoorzamen onder voorbehoud van de gehoorzaamheid aan God.

Het Gerechtshof besloot anders. De „Staatsanwalt” betoogde, dat de eed absoluut en totalitair moest worden opgevat. Wie de eed aflegde, verplichtte zich tot een gehoorzaamheid die door geen voorbehoud — ook niet het voorbehoud van de gehoorzaamheid aan God — begrensd is. Van een conflict tussen de autoritaire regering van Hitler en de wil van God kon geen sprake zijn, omdat de wil van de regering samenviel met de wil van God. Daarom was het voorbehoud van Barth en de Kerk onaanvaardbaar. Deze onvoorwaardelijke gelijkstelling van de wil van de staat en de wil van God was nu juist de zin van de staatstotaliteit van het Duitse Rijk. Daartegen heeft Barth zijn stem verheven en daarom werd hij afgezet. Het „Oberkammergericht” in Berlijn behandelde de zaak van Barth op 16 Juni 1935 en rehabiliteerde Barth. De „Kultusminister” Rust gaf Barth echter op 23 juni 1935 ontslag. Het Duitse Persbureau deelde mee, dat voor minister Rust beslissend was, dat de aanval op de eed een aanval op de staat betekende en de staat zo’n ambtenaar ontslaan moest.

IK LAAT HET graag aan onze lezers over de vraag te beantwoorden, of Ds. van Lunzen gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat Barth bereid was de eed op Hitler zonder voorbehoud af te leggen en dat hij daarom veel boter op zijn hoofd heeft.

Wat de beide citaten uit twee nummers van de „Theologische Existenz Heute” betreft moet ik de lezers verzoeken, die twee nummers in hun geheel te lezen en na te gaan, hoe deze en ook de andere nummers van deze serie geschriften in het Duitsland van Hitler gefunctioneerd hebben. De Nazi’s hebben ze anders gewaardeerd dan Ds. van Lunzen. Dat staat in elk geval vast. Ik wijs er om misverstand te voorkomen alleen op,, dat het tweede citaat uitsluitend spreekt over een feitelijke en volstrekt niet over een principiële erkenning van Hitler als Führer.

Dat Barth in feite een aanhanger was van het onpolitische Lutherdom is een uitspraak die met de feiten geheel in strijd is. Alleen reeds het feit, dat Barth door de jaren heen sociaal-democraat is geweest, is een afdoende weerlegging van deze uitspraak. En wie Barth’s geschriften kent — ik denk nu uitsluitend aan zijn publicaties voor 1934 — weet beter. Was Barth een compromisloos tegenstander van het nationaalsocialisme ?

IN MIJN BOEK „Het Evangelie in de wereld van heden” heb ik over deze vraag een en ander gezegd. In dit boek van 1936 beweer ik, dat ik in het luidklinkend protest van Barth tegen de ketterij van de Duitse Christenen het protest tegen de nationaal-socialistische staat, die door een nationaal-socialistische levens- en wereldbeschouwing gedragen wordt en deze zelf propageert, met alle denkbare felheid begrepen is. Zijn protest tegen die levens- en wereldbeschouwing was dynamiet onder de fundamenten van de nationaalsocialistische staat.

MAAR LAAT IK aan Barth zelf tenslotte het woord geven. In een brief, die hij na zijn vertrek uit Duitsland aan een Duitse dominee schreef — op 30 Juni 1935 — zegt hij: „Mijn gedachten over het tegenwoordige regeringssysteem in Duitsland, die vanaf het begin afwijzend waren, hebben zich in de loop van de tijd en de gebeurtenissen zo toegespitst, dat mijn verder leven in Duitsland, daar de Belijdende Kerk, wat deze gedachten betreft, niet geheel achter mij staat, om zo te zeggen physiek onmogelijk geworden is. Ik twijfel er niet aan, of heel velen van haar leden denken er in stilte precies zo over als ik en ik ben overtuigd, dat ook de Belijdende Kerk er zodanig na korter of langer tijd voor de vraag zal komen te staan, of zij niet op grond van de belijdenis precies zo zal moeten denken en dan verder ook in overeenstemming daarmee spreken en handelen. Op het ogenblik is de Belijdende Kerk nog niet zo ver. Zij denkt er nog in het geheel niet aan, dat zij, een woord tot de overheid richtend, ook nog iets anders uit te spreken zou kunnen hebben dan het met de betuiging van haar politieke betrouwbaarheid gemotiveerde verzoek om de handhaving van haar door de Rijksregering gegarandeerd bestaan en dat haar gebed voor de door God aangestelde overheid zijn echtheid daarin bewijzen moet, dat het, waar zij de leugen en het onrecht tot principe verheven ziet, op een goede dag ook tot het in de psalmen reeds aangeheven gebed om bevrijding van een vloek waardig geworden tyrannie worden kan. Zij heeft voor miljoenen onrecht lijdenden nog geen hart. Zij heeft voor de eenvoudigste vragen van het openbare leven nog geen woord gevonden. Zij spreekt, wanneer zij spreekt, nog altijd alleen over haar eigen zaak. Zij houdt nog altijd de fictie in stand, dat zij, wat de tegenwoordige staat betreft, te doen heeft met een rechtsstaat in de zin van Romeinen 13. En minder dan ooit kan men op het ogenblik verwachten, dat daarin spoedig verandering zal komen. Het zal mij een pijnlijke herinnering aan de laatste twee jaren zijn en blijven, dat ik zelf niet krachtiger in de hier aangegeven richting gearbeid heb. Misschien paste mij als Zwitser ook niet, dat te doen. In elk geval kan ik nu niet langer daar aan meedoen, om te zwijgen waar gesproken, en te spreken, waar gezwegen moet worden”.

Dit zijn de feiten.

Ik geef ze zonder enige commentaar.

J. J. BUSKES Jr.

Mijn gegevens ontleen ik aan:

1)         Prof. Fritz Lieb „Christ und Antichrist in Dritten Reich”, Editions du Carrefour, Paris, 1936.

2)         „Die Bekentnisse und grundsatszliche Auszerungen zur Kirchenfrage”, Band 2: Das Jahr 1934, Van den Hoeck und Ru precht, 1935.

3)         J. J Buskes Jr. „Het Evangelie in de wereld van heden”, H. J. Paris, Amsterdam 1936, hoofdstuk V, blz. 108—134.

4)         „Karl Barth zum Kirchenkampf”, Chr. Kaiser Verlag, Munchen, 1956.

5)         „So wahr mir Gott helfe!” (Die Frage des Führereides und ihre Behandlung in der Bekennende Kirche in Deutschland im Som mer 1938) van Karl Barth, Zollikon 1938.

(In de Waagschaal, jaargang 12, nr. 39. 22 juni 1957)