Terzijde – ds Van Lunzen vertelt onwaarheden over Barth
Ds. van Lunzen is een strijdvaardig man.
Dat mag ik wel.
Ik leef echter in de overtuiging, dat ook onze strijdvaardigheid aan bepaalde grenzen gebonden is, grenzen, die wij niet straffeloos kunnen overschrijden. In „Zwingli” van 2 februari schrijft Ds. van Lunzen over Karl Barth: „Barth slaat in de lucht tegen de theologie der negentiende eeuw”.
Barth is volgens Ds. van Lunzen de bekendste theoloog der rechtzinnige restauratietheologie, die niet in het openbaar kan spreken zonder met zijn zwaard te slaan in de richting van die negentiende-eeuwse theologie.
Dat is natuurlijk niet waar. Ik heb nog al wat toespraken, die door Barth in het openbaar zijn gehouden. En onder die toespraken zijn er vele, waarin geen woord over de negentiende-eeuwse theologie voorkomt.
Intussen is het waar, dat Barth nog al wat principiële bezwaren tegen die theologie heeft.
Mag dat, Ds. van Lunzen?
Als Ds. van Lunzen weten wil, hoe Barth op het ogenblik over de vertegenwoordigers van de negentiende-eeuwse theologie oordeelt, moet hij niet op een verslagje in de krant afgaan, maar moet hij het laatste geschrift van Barth eens lezen: „Die Menschlichkeit Gottes”. Als hij dit boekje leest, zal hij tot de ontdekking komen, dat er op het ogenblik waarschijnlijk geen theoloog bestaat, die een grotere mildheid in zijn oordeel heeft dan Barth.
Ds. van Lunzen spreekt echter over „een venijnige haat”, met welke „deze man” zijn tanden tracht te zetten in de waarheid zoekende theologische wetenschap, die in de vorige eeuw op kwam en groot werd. Letterlijk schrijft Ds. van Lunzen: „Hier moet wel het kwade geweten een rol spelen”. Van venijnige haat gesproken.
Ik laat dit alles intussen voor wat het is, al is het heel erg.
Maar Ds. van Lunzen moest liever niet schrijven over zaken, waar hij blijkbaar niets van af weet.
Dat doet hij helaas echter wel.
Barth heeft iets gezegd over het jaar 1914, waarin 93 vertegenwoordigers van de Duitse geest, onder wie bijna al zijn eigen theologische leraren, hun naam zetten onder een document dat instemde met de oorlog. Voor Barth was toen het ogenblik gekomen, om deze theologie vaarwel te zeggen en zijn eigen weg te gaan.
Dit alles is inderdaad juist. Ik heb het Barth zelf horen vertellen op een conferentie in Wuppertal-Elberfeld na een referaat van een theoloog over de geschiedenis van „Die Christliche Welt”. Hoe reageert Ds. van Lunzen op een en ander?
Aldus: „Barth moge bedenken hoeveel boter hij zelf op zijn hoofd heeft gekregen door het feit dat hij eenmaal gehoorzaamd heeft aan Hitler, doordat hij de door deze voorgeschreven ambtseed heeft afgelegd, waaraan hij begrijpelijkerwijze niet gaarne meer herinnerd wordt. . . Barth heeft toen hij de eed op Hitler aflegde de ogen niet minder dicht gehad als die 93 Duitse hoogleraren in 1914″.
Ik zal niet zeggen, dat Ds. van Lunzen liegt, maar wel, dat hij iets zegt, dat met de waarheid voor honderd procent in strijd is. Barth heeft nooit de door Hitler voorgeschreven ambtseed afgelegd. Integendeel, hij heeft pertinent geweigerd dat te doen en is vanwege die weigering uit Duitsland uitgewezen. Hij heeft met die weigering zijn professoraat in Bonn verspeeld. Hij heeft er ook nog een boekje over geschreven, dat ik Ds. van Lunzen kan aanbevelen.
Ds. van Lunzen schrijft er maar op los, omdat hij schrijft over zaken, waar hij niets van af weet. Dat moest hij als redakteur van „Zwingli”, een ,blad in principieel vrijzinnige christelijke geest’ niet doen. Daarmee maakt hij zichzelf belachelijk.
Ik vind het best, dat in de kop van „Zwingli” het woord van Albert Schweitzer staat: „Op de bres staan voor het vrijzinnig christendom zijn wij aan het evangelie verplicht”.
Ik ben dat met Albert Schweitzer eens, maar dat is op dit moment niet belangrijk.
Ik ben er echter wel zeker van, dat Albert Schweitzer het met mij eens is, wanneer ik zeg, dat wij aan het evangelie verplicht zijn niet te schrijven over zaken, waar wij niets van af weten en dat wij stellig aan het evangelie verplicht zijn, geen leugens te vertellen over een theoloog, met wien wij het niet eens zijn.
Ik beweer niet, dat Ds. van Lunzen liegt, ik zeg wel, dat wat hij in „Zwingli” over Karl Barth vertelt pertinente onwaarheid is.
J.J. Buskes
(In de Waagschaal, jaargang 12, nr. 22. 23 februari 1957)