Het ‘anti-semitisme’ van Karl Barth

NASCHRIFT VAN A.A. SPIJKERBOER

Inderdaad, Süss heeft in zijn afscheidsdienst Karl Barth niet zijn ‘aartsvijand’ genoemd, zoals ik in mijn commentaar in nr. 7 beweerde, maar zijn ’theologische aartsvijand’, en zijn afscheidspreek eindigde inderdaad niet met: ‘Ik ben dominee geweest, ik ben rabbi’, want daarop volgde nog: ‘De Heer -JHWH – is mijn herder, mij ontbreekt niets’.

Verder heb ik niets terug te nemen. Ik sta wel even stil bij de ‘aperte leugen’ die Süss mij in de schoenen schuift. In mijn commentaar schreef ik dat Süss niet pleegt te vertellen dat, toen in 1944 de eerste berichten over de vernietiging van de Hongaarse Joden Zwitserland bereikten, Zwi Taubes, een rabbijn uit Zürich, zich tot Barth richtte, omdat die (volgens Taubes’ schoonzoon) bekend stond ‘als de meest prominente Zwitserse verdediger van de Joden’ en dat ten gevolge van door Barth en een aantal anderen onmiddellijk ondernomen actie 2000 Hongaarse Joden in Zwitserland zijn opgenomen. Nu beroept Süss zich erop dat hij in zijn boek wel geschreven heeft dat Barth het tegen de nazi’s opgenomen heeft voor vervolgde Joden. Ik heb dat gememoreerd in mijn bespreking van zijn boek in mijn kroniek in Kerk en Theologie van juli 1988 en als mijn geheugen mij niet in de steek laat heb ik Süss een overdruk van die kroniek toegestuurd. Maar dat is allemaal al meer dan tien jaar geleden! Süss beroept zich er verder op dat hij, toen hij zijn boek schreef, het in 1996 verschenen boek van Eberhard Busch, waaraan ik mijn gegevens ontleende, nog niet kon kennen. Nu, dan had hij in zijn afscheidspreek, en zeker in Trouw van l april van dit jaar, toen hij bijna een hele pagina ter beschikking had, mooi eens kunnen vertellen dat zijn ’theologische aartsvijand’ tijdens WO II bij een rabbijn bekend stond als de meest prominente Zwitserse verdediger van de Joden en dat Barth met zijn ‘Endlösungs-theologie’ geholpen heeft 2000 Hongaarse Joden van die ‘Endlösung’ te redden. – Dat heeft Süss niet gedaan en dan voel ik mij gerechtigd te schrijven dat hij daarover ‘niet pleegt te vertellen’.

Er is nog iets anders dat ik nog niet genoemd heb. Süss kan zijn synagogale verstaan van de Schrift niet verenigen met de belijdenis dat Jezus Christus Heer is. Hij is een eerlijke man en hij heeft daaruit de consequenties getrokken: afscheid van zijn ambt en ook van de hele kerk. Zijn verdienste is dat hij duidelijk maakt dat je de Schrift niet tegelijk met een synagogale én met een kerkelijke bril op je neus kunt lezen: het is het één of het ander. Nu er zoveel gedachtegoed uit de synagoge in de laatste jaren de kerk is binnengewaaid (bijvoorbeeld dat God en de mens in de grond van de zaak als gelijkwaardige partners samen moeten werken) is het goed dat Süss heeft laten zien dat je vroeg aflaat voor de keuze komt te staan.

Tot slot vraag ik de lezers de laatste zinnen van Süss’ brief nog eens te lezen, Ik heb hem op 29 juni jl. een briefkaart met de volgende inhoud geschreven:

‘Beste René, toch nog even een antwoord op je laatste vraag: de kerk heeft al net zo min recht op toekomst als de synagoge. Omdat de synagoge geen genadeloos bestaan lijdt en de kerk ook niet. Zie Paulus, zie Barth -passim!

Hartelijke groet,

Arie’.

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 28, nr. 10. 31 juli 1999)

Pagina's: 1 2 3