Het ‘anti-semitisme’ van Karl Barth

BRIEF VAN SÜSS AAN SPIJKERBOER

Amsterdam, 28 mei 1999

Beste Arie.

Het zal je niet verbazen, dat je voortijdige vertrek uit mijn afscheidsdienst door mij geïnterpreteerd is als: Arie is boos. Dat je je woede via een thuiswedstrijd(je) in IdW, in een ‘Commentaar’, publiekelijk ventileert en mij niet persoonlijk aanspreekt, mij zelfs geen hand meer wenst te geven, wel dat valt me uiteraard een beetje tegen. Dat je er daarbij niet voor terugdeinst je lezers op het verkeerde been te zetten, ja op een aperte leugen tracteert is iets wat ik werkelijk van jou niet had verwacht. Maar, zo gaat het vaker in theologenland. De parallel met de spraakmakenden in een secte springt in het oog. Ook zij zien er vaak niet tegen op om uitgetredenen een flinke portie modder na te gooien.

In sombere buien, zoals op dit moment, denk ik: na de christenen – de goeden niet te na gesproken – kunnen de Joden niet meer tegenvallen.

Vooropgesteld eerst dit. Ik heb in mijn preek in zake Barth niets gezegd, dat je niet ook al in mijn boek over de kerkvader kunt lezen. Wat heb ik in dat boek in feite gedaan? Niet veel meer dan verifiëren wat Barth in zijn brief aan Marquardt opperde, dat name­lijk zijn aversie tegen Joden mogelijk retarderend op zijn hele theologie gewerkt zou kunnen hebben. Barth gaf zelf de probleemstelling van mijn studie aan. Het resultaat bleek een bevestiging van zijn suggestie: het retarderend effect is inderdaad aanwijsbaar. Op een enkeling na is het Barthiaanse theologengilde nimmer serieus op mijn argumen­tatie ingegaan. Het was doodzwijgen geblazen. Bijna negen jaar heb ik in Amsterdam gewerkt, zonder dat de theologische faculteit van de UvA – mijn faculteit – op het idee kwam: laten we die Süss eens, al was het maar voor een uurtje, vragen om met ons van gedachten te wisselen. De Barth-secte had er geen behoefte aan. Kritiek niet gewenst. Met op de achtergrond, nimmer uitgesproken, maar overduidelijk: ‘Joden niet gewenscht’ in de Barthiaanse theologische keuken. Het etiket ‘lasteraar’ echter heeft nie­mand mij, voor zover ik weet, opgeplakt. Die primeur heb jij.

Ik licht een paar punten uit je ‘Commentaar’, dat je kennelijk verzuimd hebt naast de uitgesproken tekst te leggen, die ik in GM liet opnemen. Zeker, ik sta niet achter wat je terecht de oudste christelijke belijdenis noemt: Jezus Christus is Heer, mondiaal geïnter­preteerd als: Jezus Christus, God en Heiland. Hoewel er miljoenen christenen moeite mee hebben en er hun interpretatie aan geven, zijn er nog steeds miljoenen meer die haar letterlijk nemen. Voor mij is zij strijdig niet alleen met het pluriforme getuigenis van het NT, maar vooral ook met het OT, dat de kerk weliswaar niet als Tenach leest, maar dat ze toch ook niet heeft afgeschaft. Uit het OT, voor mij Tenach, leer ik dat JHWH, de G-d van Israël geen andere heren (en heertjes) naast zich duldt. Ik wil voor­taan Israëls belijdenis, zoals verwoord in Deut. 6, laten gelden.

Ik heb Karl Barth niet mijn aartsvijand, maar mijn theologische aartsvijand genoemd. Indien ik hem bij zijn leven had kunnen spreken, zou ik dat zeker gedaan hebben. Hij heeft mij het één en ander geleerd en ook afgeleerd, maar hij was wel een klassieke anti­semiet – zoals één van mijn Duitse collega’s hem indertijd in een brief aan mij omschreef – die op zijn beurt nogal opzag tegen gesprekken met Joden, er eigenlijk geen heil in zag (KD IV,3, p. 1006). Ik zou mij echter anders dan sommige Joodse christenen in zijn dagen, die zich zijn vrienden noemden, niet zo slaafs ten opzichte van hem gedragen hebben. De generatie van Hans Ehrenberg leed toch wel erg aan zelfverguizing, als ik lees wat ze (hem) schreven.

Denk jij echt, dat er één Jood, die zich zelf respecteert, te vinden is, die Barths ‘biecht’ -irrationele aversie jegens Joden – niet als antisemitisme zou betitelen? En waarom zou ik die ‘biecht’, die nota bene in zijn verzamelde geschriften publiek gemaakt is, niet tot uitgangspunt van een theologische studie mogen maken? Wat is dat voor onzin? Ik heb Barths Einführung in die evangelische Theologie geen – direct – antisemitisch geschrift genoemd. Het is wel ‘Endlösungstheologie’, in de zin dat Barth de geschiedenis van Israël in Jesus Christus voltooid ziet. De geschiedenis van Jesus Christus is Gods laatste, afsluitende woord aan Israël. Dat schrijft Barth. Het is bepaald niet fair dat je in je ‘Commentaar’ om deze beslissende woorden uit Barths tekst heendraait. (Ik houd mijn hart vast voor je samenvattende teksten, die passages uit Barths boek met elkaar moeten verbinden! Waarom kon dit, zeker voor Barth, helemaal niet zo omvangrijke boek, als het dan al zo nodig moet, niet integraal vertaald worden?)

Je hebt mij in ‘Van de redactie’ met je citaat uit mijn preek goed begrepen. Uiteraard lag het Barth verre om in zijn theologie een nieuwe Eichmann behulpzaam te zijn. Wat een suggestie! Maar dat betekent niet, dat, wanneer antisemieten het weer op hun heupen krijgen en ons naar het leven staan, ze niet bij Barths geschriften en bij die van vele andere gezaghebbende christelijke theologen terecht kunnen.

Voor Barth en al die andere, verwaten geesten, geldt inderdaad: Joden verstaan hun eigen Schrift niet. Of met jouw eigen woorden: ‘de weg van de synagoge gaat tegen God in’. Dat is een forse uitspraak! Laat ik er eentje tegenover stellen: de G-d van Israël en zijn Joodse zoon Jesus zullen zich in diezelfde synagoge meer op hun gemak voelen dan in de klassieke, christelijke kerk, die haar identiteit ten koste van het Jodendom en tegen het Jodendom in meende en nog steeds meent te kunnen winnen. De laatste woorden van mijn preek zijn je kennelijk ontschoten; ze luiden niet: ‘ik ben dominee geweest, ik ben rabbi’, maar: ‘De Heer – JHWH – is mijn herder, mij ont­breekt niets’.

Over de rabbi zei ik: Ik geef mijn ambtelijke bevoegdheden vandaag terug. Van domi­nee word ik rabbi, maar uiteraard geen rabbijn (daar moetje heel wat meer voor in huis heb­ben, dan ik heb, rs). Rabbi betekent net als dominee gewoon ‘mijnheer’, maar wat een wereld van verschil!’

Je eindigt je commentaar met een aperte leugen, er, vermoedelijk terecht op specule­rend, dat je lezers mijn boek toch wel niet zullen kennen. Jij weet (kunt) echter beter (weten). Je schrijft: ‘Maar er is nog iets dat Süss niet pleegt te vertellen’. En je hebt het dan over de inspanningen die Barth zich in Zwitserland getroostte voor bedreigde Joden in Duitsland en Hongarije. Het nieuwste boek van Busch was er nog niet toen ik mijn studie voorbereidde. Ik moest het voornamelijk doen met zijn Barth-biografie. En daar heb ik het ook mee gedaan, zoals je op p. 58 en 59 van Een genadeloos bestaan kunt nale­zen. Wat ‘ik niet pleeg te vertellen’ – en meer – staat met zoveel woorden in mijn studie. Ik zou je willen vragen: sinds wanneer geldt het negende gebod niet meer voor Arie Spijkerboer?

Mijn punt is, dat een antisemitische instelling in de Hitlerjaren heel wel gecombineerd kon worden met hulp aan individuele, bedreigde Joden. Er zijn legio voorbeelden van. Ik denk aan Otto Dibelius (zie mijn boek , p. 66-69). Ja, de menselijke geest zit inge­wikkeld in elkaar!

Dat was het Arie. Dit moet ook maar de laatste keer zijn dat wij de degens met elkaar kruisen. Het hoofdstuk christendom en kerk is per 7 maart jl voor mij afgesloten. Laat ik goed Joods met een vraag eindigen: hebben geloofsgemeenschappen – ik bedoel de gevestigde kerken van Oost en West -, die door de bank genomen weigeren om ach­terom te kijken – zich om te keren! – om de schade op te nemen, die zij in haar verleden hebben aangericht, eigenlijk nog wel recht op toekomst?

Met een vriendelijke groet,

René Süss

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 28, 31 juli 1999. nr. 10)

Pagina's: 1 2 3