Godsleer

Wat zijn de gevolgen van het kennen van God door het geloven in Hem?

  1. Het eerste wat we door het leren kennen van God als “voorwerp” van ons geloven leren is dat hij hoezeer hij volgens zijn initiatief “voorwerp” voor ons is geworden dat wij hem daardoor beschouwen en begrijpen kunnen: net zo dus als bij andere voorwerpen in onze ervaringswereld. Alleen: dat “voorwerp” heeft een volstrekt andere identiteit dan alle andere voorwerpen in onze cultuur. Ons gebruikelijk beschouwen en begrijpen van gewone voorwerpen in onze Umwelt past niet in de relatie van ons tot God als “voorwerp”: dit “voorwerp”‑God is ni. totaal uniek en uitzonderlijk als we hem in het Woord als “voorwerp” tegenkomen: hij wordt “aanbeden” en de mens spreekt tot hem in gebeden!

  2. Het tweede dat we door dit besef van zijn uitzonderlijkheid ‑ totaal verschillend van welk ander, nog zo voornaam of edel voorwerp ook ‑ door ons geloven ontdekken is dat dit “voorwerp” iets bijzonders in onze relatie met hem doet nl. dat hij zichzelf en in die relatie ook ons uit de gewone orde van menselijk leven apart neemt en aan hem een bijzonder, nieuw karakter verleent met een bijzonder boven onze macht als mensen liggend doel. We ontlenen die gedachte niet aan bestaande cultureel‑filosofische opvattingen over Transcendentie e.d. maar lezen dat in het Woord Gods in de Testamenten: daar wordt dat “apart‑nemen” voor een bepaald doel van God doorlopend “heiligen” genoemd. Dat wordt van Israël gezegd als God ‑ hoezeer Heer van alle volken ‑ in het Verbond met Abraham een eigen geschiedenis met het Joodse volk begint. Ook het blijven existeren van de Kerk over heel de wereld heen sinds hij na de Opstanding van de gekruisigde Jezus van Nazareth de Heilige Geest over een schamel stelletje volgelingen had uitgestort is niets anders dan de mondiale voortzetting van hetzelfde “heiligen”: God neemt bepaalde mensengroeperingen apart en schakelt hen in voor zijn speciale doel voor onze wereld: hij verleent aan hen de status van God gelovende mensen. In de bijbelse Boodschap heet dat: inschakelen door God van mensen voor zijn doel “heiliging”. Hij geeft aan hen door die doelstelling deel aan zijn eigen heil. In die heiliging door God komt dan ook het leren kennen van God als onmisbare kennis voor bij ons mensen tot stand.

  3. Het derde dat het gelovend leren kennen van God als “voorwerp” met zich meebrengt is het menselijk besef van het Grote Onderscheid tussen God als “voorwerp” en wij mensen als voorwerp van kennen. Want God is allereerst voor zichzelf “Voorwerp”: in het leven van God in zijn Drieëenheid kent hij zichzelf op de meest oorspronkelijke wijze als “Voorwerp”: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest! In dat Drieënige leven speelt zich de allereerste “Voorwerpelijkheid” af: de zelfkennis van God vóór er sprake is van enige voorwerpelijkheid en kennis bij Gods schepsel mens! We noemen dat de Primaire Voorwerpelijkheid van God. En onderscheiden die scherp van de secundaire voorwerpelijkheid, die God ons als mensen onderling en in onze menselijke Umwelt schenkt en waarin hij ons de mogelijkheid verschaft hem te leren kennen zoals hij zichzelf in zijn Drieëenheid kent. Het verschil is dat God in zijn Drieëenheid zichzelf rechtstreeks kent, terwijl wij hem in zijn openbaring van het Woord Gods slechts indirect leren kennen: niet direct, niet rechtstreeks, maar in zeer door hem bepaalde, hem verhullende gestalte van andere in onze wereld aanwezige voorwerpen. In die verhulling blijft God in waarheid zichzelf: hij wordt in die verhulling geen ander wezen, hij blijft “in die voorwerpelijkheid” van zijn openbaring dezelfde God van de Drieëenheid. Wij kunnen hem alleen in zijn secundaire voorwerpelijke, verhulde gestalte kennen, maar leren hem daarin kennen in volle waarheid: deze Drieënige God. Door deze “voorwerpelijkheid” van zijn openbaring in onze mensenwerkelijkheid mogen en kunnen wij hem dankzij het bij ons gewekte geloven in echte werkelijkheid ontmoeten! Want zo gelovende leren wij mensen in die “voorwerpelijkheid” van Gods openbaring Gods eigen “Voorwerpelijkheid” kennen! Dus niet rechtstreeks, maar indirect. Echter hoe indirect ook: wel God zelf: in de werkelijkheid van zijn zijn Primaire Voorwerpelijkheid verhullend werk in de door hemzelf gekozen heiligende voorwerpen. Hijzelf kiest die voorwerpen om ons daarmee en daarin hem te laten kennen als de Drieënige God die in die in die secundaire verhullende Voorwerpelijkheid van de door Hem gekozen voorwerpen gemeenschap met ons wil scheppen: zó kan God door deze secundaire Voorwerpelijkheid in de Kerk van Christus Jezus gekend worden en de Kerk dus in waarheid over hem horen en over hem spreken! Dit onderscheid van Gods Primaire en secundaire Voorwerpelijkheid wordt ons – in het bijzonder in het begin van de speciale geschiedenis van God met het Joodse, toen door Egypte onderdrukte volk, duidelijke gemaakt in het gesprek van God met Mozes op de Sinaï (Exodus 33 v. 15 e.v.): “je kunt, Mozes, niet mijn Aangezicht zien, want geen mens zal mij zien en leven” (v. 20 en 23). Waarom is dat zo? Wij zijn niet meer de mens van de zesde Scheppingsdag. Wij mensen kunnen de onverhulde Primaire “Voorwerpelijkheid” van God, Gods Aangezicht niet aanschouwen zonder ons aan de vernietigende toorn van God over al het overtreden van ons mensen jegens hem bloot te stellen (Ex. 34, 7 en 9). Zo is ook de Boodschap van het Nieuwe Testament de voortzetting van Gods verkondiging van zijn Naam in en door een bepaalde ontwikkeling in de menselijke geschiedenis (zoals toen op de Sinaï, Ex. 33, 19 en Ex. 34, 6). In het NT is dat geboorte, leven, sterven en opstaan uit de doden van Jezus van Nazareth: hij is de Messias, de door Gods Woord beloofde Abraham’s en David’s Zoon, de Knecht des Heren, de in het Woord Gods aangekondigde Profeet, Priester en Koning! Hij is niet alleen die door Gods gezonden Messias: hij is meer, deze Jezus van Nazareth is – zegt ons het NT – de Zoon Gods. Want niet alleen verschijnt in die Jezus van Nazareth de eeuwige Primaire Voorwerpelijkheid als de Zoon Gods van de Drieëenheid: nee, die Zoon, het Woord Gods werd vlees! God laat zich in deze Jezus van Nazareth door ons mensen kennen en wordt in de Kerk door deze Jezus “deze Secundaire Voorwerpelijkheid Gods”, dat Teken aller tekenen, het levende scheppende Werk van God waarachtig gekend! “Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eerstgeborene des Vaders, vol van genade en waarheid” (Joh. 1, 14). Zo is deze nieuwe geloofskennis die aan onze menselijke kennis door Gods openbarende werken in Jezus Christus ten deel valt, ook de inhoud van de Boodschap die in de Kerk wordt gehoord, verkondigd en in de wereld verbreid. Die Boodschap aangaande deze Godmenselijke Middelaar is de ware Boodschap van ons geloven in hem, maar ook de ware Oproep van zijn Kerk tot de wereld tot het geloven in die God – werkelijk God zelf! – in zijn in Christus Jezus verhulde Secundaire Voorwerpelijkheid (en dus niet God in zijn Primaire onverhulde, verblindende Voorwerpelijkheid zoals hij leeft in zijn Drieëenheid, in zichzelf!)

  4. Het vierde gevolg van het kennen van God door het geloven in God is: er is wel een heel groot verschil tussen ons kennen van een voorwerp in onze Umwelt en het kennen van God als “Voorwerp” door ons geloven in God! Want het “voorwerp” van ons geloven is niet minder dan de levende Kurios, de Heer van ons tot kennis van God komende mensen: onze Schepper van wien wij vandaan komen vóór wij hem leerden kennen, onze Verzoener die het kennen van zijn verzoenend handelen werkelijk en mogelijk maakt dankzij de Heilige Geest, onze Verlosser die de toekomstige waarheid van volken en mensheid in alle tijden – in kosmische en para-historische zin – openbaart! Die overweldigende kennis is echter geen kennis die wij mensen vooraf zelf al hadden: het is kennis achteraf nl. nadat ons door God genade is vergund en wij daardoor zelf in het toch mogen kennen van God zijn opgenomen. Dat is het grote verschil met ons gewone kennen van andere voorwerpen: dat gewone kennen verleent ons nl. door die kennis: een zekere beschikkingsmacht over die andere voorwerpen. Zij worden daardoor nadere, secundaire betrekkingen van ons eigen hen inlijvende “ik”: dat “ik” is de kern van onze existentie dat we als het aan alles voorafgaande uitgangsrecht voor onze relaties hebben. Zo ligt echter de volgorde niet bij het kennen van God als “Voorwerp”: doordat onze verhouding tot God op zijn genade berust, is God in ons kennen niet het object, maar is hij het Subject in de verhouding tot ons, dat aan al ons kennen en onze kennis vooraf gaat! Omdat God in zijn secundaire Voorwerpelijkheid de levende Heer van al het menselijk leven is, de Schepper, Verzoener en Verlosser van ieder mens, draait God de volgorde in zijn relatie met ons om en plaatst die God – als – Voorwerp zich in onze verhouding met hem voorop als het aan ons en aan ons kennen voorafgaande Subject van die verhouding: God – voor (ante) – en vóór ons (pro nobis)! Zó leren we in ons hem mogen kennen: deze Schepper, Verzoener en Verlosser is in zijn  zijn –als – Voorwerp niet te scheiden van zijn voorafgaand, verzoenend handelen: in dat verzoenen handelen kent hij ons als niet naar zijn bedoelingen levende, zijn wil doorlopend overtredende schepselen en  oordeelt en veroordeelt hij ons als Rechter. God kennen door ons geloven betekent daarom hoe dan ook: weten dat wij mensen voor die God staan die recht heeft over ons leven als Rechter te oordelen en ons te veroordelen. Pas dit God ook als Rechter kennend geloven geeft ons de ware oriëntatie op God: hij is onze levende Heer! Met hem hebben wij het in onze geloofskennis allereerst te doen.

  5. Het vijfde gevolg van ons kennen van God door ons geloven in hem is daarom ook dat wij – die altijd hardnekkig dat oordeel van God over ons en zijn veroordeling van ons afwijzen! – God eerst bij ons willen kennen van God bidden om ons bij ons hem willen kennen de genade te schenken hem desondanks te mogen kennen: dat hij ons ondanks onze onwil mogelijk maakt om hem te kennen in zijn “Primaire – onvoorstelbare – Voorwerpelijkheid”: in zijn Drieëenheid èn in zijn “secundaire Voorwerpelijkheid”, allereerst door zijn openbaring in Jezus Christus. Maar dat geldt ook voor het getuigenis van de Schriften, de zichtbaarheid van de Kerk, de hoorbaarheid van de prediking en de beleving van de Sacramenten: in die hele wereld van zijn niet alleen verzoenend, maar ook bevrijdend handelen aan ons. Alleen doordat wij God om die genade vooraf bidden wordt ons het rechte kennen van God door ons geloven mogelijk gemaakt! En niet dus door onze in ons brein al vooraf door ons geconstrueerde menselijke, logische, ethische of religieuze, kortom ons eigen soort “kennis”! In OT en NT komen we voortdurend God als onder en aan de mensen zelf handelende God tegen: dat is zijn Werk, waarmee en waardoor wij hem mogen leren kennen. Die kennis van God geschiedt meestal in het bijzonder in ontmoetingen van God met bepaalde mensen: God neemt daartoe steeds verrassend zelf het initiatief en verschaft aan de betrokken mensen steeds daarmee iets onverwachts en geheel nieuws voor het kennen van God. Het opvallende is dat in die ontmoetingen niet eens en voorgoed de kennis van God wordt verschaft, maar dat ook bij de belangrijkste uitverkoren aanhangers van God (Abraham, Mozes, David) die ontmoetingen telkens herhaald worden en God telkens weer van het begin af aan met zijn “onderwijs” aanvangt! Heel hun leven lang gaat God met zijn “onderwijs” in telkens herhaalde ontmoetingen voort. In het NT herkennen we diezelfde trend tijdens Jezus’ leven in de gesprekken met zijn leerlingen: het blijkt dat ze hoezeer zij op bijzondere wijze al door Jezus geroepen of onderwezen zijn, helemaal niet voorgoed de Waarheid kennen: het wordt een aaneenrijging van gesprekken en voorvallen. Tot vlak voor zijn arrestatie en kruisdood blijken ze – tot op verloochening toe – hem en “het” niet begrepen te hebben, eigenlijk tot aan zijn hemelvaart toe. Ook al is Jezus na zijn Opstanding weer van voren af aan met zijn onderwijs over het Koninkrijk Gods begonnen (Handelingen 1, 1-3), toch heerst tot op de dag van de hemelvaart bij hen de twijfel (Mt. 28, slot 17b; Mc. 16, slot 13b; Luc. 24, 11 en 45; Joh. 20, 24-28; Joh. 21, 1-14). Echter: na het eerste Pinksteren na de Opstanding is er in de berichtgeving van het NT geen sprake meer van twijfel of ongeloof bij de nu getuige geworden apostelen! In hun ambt als apostelen is hun eventueel persoonlijk falen niet meer vermeldenswaard: als getuigen van de gekruisigde en uit de doden opgewekte Jezus, Gods Zoon behoeven ze niet meer onderwezen te worden! Zij zijn levende onderdelen van het in Jezus geopenbaarde heilswerk Gods geworden. In hun getuigend existeren als Jezus’ apostelen herhaalt Christus Jezus als de “secundaire Voorwerpelijkheid” van zijn aardse verschijning (en daarin ook de Primaire Voorwerpelijkheid van de Zoon Gods) zijn Boodschap en onderwijs: altijd geloven oproepend, altijd geloven opwekkend, altijd de in dat geloven ontvangen kennis van God bevestigend en vernieuwend! Niet door de kracht van hun geloven, maar door de kracht van de aan hen uitgedeelde kracht van de Heilige Geest van de daardoor in alle vrijheid en vrijmoedigheid aan hen verleende genade Gods! Maar hoezeer zij deze aan de Boodschap van Jezus getrouwe apostelen mogen zijn, weten ook zij dat zij voortdurend vernieuwing van hun kennis en geloven nodig hebben: daarom wordt telkens verteld dat zij samen of met en voor voor anderen hun toevlucht tot bidden tot hun Heer nemen. Er is dus in het NT geen sprake van een nieuw soort bekeerd menstype dat eens en voorgoed in de genade-toestand blijft als een door speciale bereikte mensen al op aarde (quasi) heilssituatie (alsof die mensen daarop zouden kunnen rekenen en daardoor vooraf daarover zouden beschikken kunnen!): van zo’n geheel andere geloofssituatie van de gelovenden in het NT als tegenstelling van de gelovenden in het OT blijkt niets! Dat zien we goed in de brieven van de apostelen (Paulus incluis) door hun vermaningen en hun beschrijvingen van de geestelijke ups en downs van de eerste gemeenten van Christus. In die gemeenten moet voortdurend – soms van voren af aan! – opgebouwd worden op de hoeksteen van aller geloven: Jezus Christus als het enige ware heilbrengend Vooraf! Alleen zo komt het ook in die eerste gemeenten tot ware kennis van God: door het geloven in Christus als hun Verzoener en Verlosser, hun Heer. Dus een Verzoener, die ook de Schepper en de Vernieuwer van het Verbond is: van hem ontvangen wij mensen van toen en van nu telkens het geloven door de Heilige Geest. Want in het daarmee aan ons gegunde kennen van God weten wij dat deze Verzoener ook de Vernieuwer van het Verbond met ons is die ons nu en later bevrijdend vóórgaat op weg naar de toekomst van zijn Rijk op deze door ons nu nog geteisterde aarde. In alle deemoed van God mogen kennen gaan de Kerk van Christus Jezus en wij die Toekomst tegemoet: de hoop van het kennen van God! Door deze “voorwerpelijkheid” van zijn openbaring in onze mensenwerkelijkheid mogen en kunnen wij hem dankzij het bij ons gewekte geloven in echte werkelijkheid ontmoeten. Want zo gelovende leren wij mensen in die “voorwerpelijkheid” van Gods openbaring Gods eigen “Voorwerpelijkheid” kennen! Dus niet rechtstreeks, maar indirect. Echter hoe indirect ook: wel God zelf: in de werkelijkheid van zijn zijn Primaire Voorwerpelijkheid verhullend werk in de door hemzelf gekozen heiligende voorwerpen. Hijzelf kiest die voorwerpen om ons daarmee en daarin hem te laten kennen als de Drieënige God die in die secundaire verhullende Voorwerpelijkheid van de door Hem gekozen voorwerpen gemeenschap met ons wil scheppen” zó kan God door deze secundaire Voorwerpelijkheid in de Kerk worden gekend!

  6. Dit kennen van God door het ons geschonken geloven in hem is gehoorzaamheid aan God! Dit is meer dan zeggen dat het kennen van God óók gehoorzaamheid zou zijn, of dat het kennen van God óók gehoorzaamheid met zich mee zou brengen. Nee, het kennen van God als geloofskennis is in zichzelf, naar zijn wezen hoe je het ook keren wil, gehoorzaamheid: dus een handelen van ons mensen nl. de beslissing nemen God te gehoorzamen als antwoord op het handelen Gods waarin hij zijn Zijn toont als aller levende Heer: antwoord van ons op de in hem geopenbaarde daad van genade. Dat antwoord van ons mensen met heel onze persoon en existentie, met heel ons verstaan, begrijpen, willen en doen uit zich concreet als ons deze God in ons leven gehoorzamen op grond van ons in Hem geloven en hem kennen! In het besef van de aan ons antwoord (voorafgaande) vrije genade van God en op basis van die ons tevoren verleende geloofskennis van Hem als de zich aan ons in zijn werken en handelen openbarende Heer wordt de strekking van ons aan die geloofskennis voorafgaand gebed duidelijker: “leid ons niet in verzoeking!” (Mt. 6, 13). Wat is die verzoeking: toegeven aan de valse mening als zou God een voorwerp zijn zoals andere voorwerpen die we zonder persoonlijk innerlijk engagement, gewoon alles van ons uit objectiverende (alleen aan onze eigen belangen en doelstellingen gehoorzamend!) wel of niet bekijken willen, zoals tot op vandaag ook in de Kerk vaak geschiedt! Maar dat is geen gehoorzaamheid aan God. Om aan die overmoed en aan dat gebrek aan zelfkennis voor het aangezicht Gods niet te bezwijken moeten wij mensen daarom, willen wij God als Voorwerp in onze wereld leren kennen, vooral tot God bidden niet af te dwalen van zijn Woord en wil. Pas in de verhoring van dit gebed leren wij hem kennen als de God van genade die zich desondanks onze ontrouw bevrijdend tot ons wendt en zo de Heer van ons leven is! Maar dat leren kennen van deze God van genade is ook confrontatie van ons mensen met Zijn almachtige, concrete wil van de Heer die ons voor de beslissing stelt: hem te gehoorzamen of niet. Tertium non datur. Maar in die confrontatie en in de daaruit ontstaande verhouding en gemeenschap tussen deze God en ons mensen, hoe werkelijk die gemeenschap in ons leven ook is, worden wij ons extra bewust van een fundamenteel verschil tussen deze twee partners: de genadige Schepper en Verzoener enerzijds de oer-overtreders en door God vrijgesproken mensen anderzijds. Dat kwalificatieverschil blijft het criterium van deze verhouding en van de daarin geschonken geloofskennis! Dat besef van dit kwalificatieverschil is de grondslag van het gehoorzamen van ons, de ondanks alles vrijgesproken partners die door het ons geschonken geloven God in zijn “Voorwerpelijkheid” als de genadige God en Heer hebben leren kennen.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6