Evangelie en Wet (vertaling 2019)

III.

We hebben tot nu toe over de waarheid van het evangelie en de wet in hun wederzijdse verhouding gesproken. Alleen als we daarvan uitgaan, is de werkelijkheid ervan, waarover nu in het bijzonder gesproken moet worden, te begrijpen.

Wij leggen nu hier het accent op: wat betekent het, dat zowel het evangelie als de wet – of dus: de inhoud en de vorm van het evangelie in onze handen, in de handen van zondaren zijn gegeven.

Dat wij zondaren zijn en wat dat betekent: zondaar zijn, dat wordt door Gods genade, als ze openbaar wordt (en dus door de wet) onweerlegbaar en ondubbelzinnig aan het licht gebracht. We kunnen de diepte van onze zonden daaraan afmeten, dat niet minder dan Gods eeuwige woord zich ons lot in deze diepte moest aantrekken en wel zo, dat het in onze plaats trad. Aan ons werd alleen het geloof toegewezen en wel het geloof in Hem, dat het werk en geschenk van de Heilige Geest is! Juist daardoor wordt evenwel ook het wezen van de zonde onthuld, waartegen God in Jezus Christus strijdt, en de vergeving daarvan die Hij ons in Jezus Christus heeft geschonken. Is deze vergeving daarin gegrond, dat God zelf op onze plaats staande, voor ons doet wat voor Hem juist is, dan bestaat onze zonde daarin, dat wij voor onszelf wel willen, maar niet kunnen instaan. We hebben reeds gezegd, dat de zonde bestaat uit ons eigenmachtig optreden. Nu kunnen we zeggen, als God naar zijn wezen genade is, dat de zonde uit goddeloos handelen bestaat. Want juist ons eigenmachtig optreden getuigt van en betekent immers onze afkeer van de genade en onze zelfhandhaving jegens God, ons van God los zijn.

Door zich ons lot aan te trekken door het geven van het evangelie en de wet, legt Hij deze gave in onze handen, in de handen van ons die eigenmachtig optreden, die tegen de zin en de bedoeling van deze gave, geheel voor zichzelf instaan, omdat zij zichzelf willen handhaven. Wat zullen we daarmee gaan doen, wij die met alles en nog wat altijd ‘iets gaan doen’. Maar let op: God legt zijn gave desondanks in onze handen en ze is en blijft desondanks, ondanks het feit dat we bepaald geen schone handen hebben, Zijn gave. Wat dit ‘desondanks’ positief betekent, dat zal in het vierde deel van deze voordracht ter sprake komen. Het betekent evenwel allereerst iets negatiefs. Dit negatieve vormt de achtergrond waartegen het positieve moet oplichten om als zodanig herkend te worden. Daarover moet nu eerst gesproken worden.

Het ligt in de aard van de zaak, dat het hier vooral gaat om de manier waarop wij met de wet Gods omgaan. Gods genade heeft immers, terwijl zij tot ons komt, de vorm van de wet, van het gebod, van de eis, van een appèl. Wat gebeurt daarmee, als wij, wij zondaren, dit appèl vernemen? Paulus heeft daarop met name in het vijfde en zevende hoofdstuk van de Romeinen brief het enig juiste antwoord gegeven. Onze zonde gebruikt de wet als een springplank (ἀϕορμή[23], Rom. 7: 8,11,). Door op deze wijze macht te verwerven (Rom. 5:20), door “bij uitstek zondig ” te worden (Rom. 7:13), door met het bedrog[24] van juist de wet om zo te zeggen haar meesterproef te leveren – het goede, het beste in zijn tegendeel verkerend (Rom. 7:13), ons met de wet bedriegend (Rom. 7:11) – viert zij haar opstanding (Rom. 7:8 ev.) en wordt zij als “de zonde, die in ons woont” (Rom. 7: 20) als “wet van de zonde die in onze leden is” (Rom. 7:23) actief en kenbaar (Rom. 7:7). Wat is, vergeleken met deze zonde de zonde van de mens die de wet Gods niet heeft leren kennen? Paulus heeft deze zonde, zoals Rom. 1:18 ev. aantoont, werkelijk serieus genomen. Toch moet hij haar gewoon “dood” noemen (Rom. 7:8) vergeleken met de zonde, waaraan de mens zich schuldig maakt die de wet Gods wel heeft leren kennen. Pas bij hem wordt de zonde ten volle in haar wezen zichtbaar en duidelijk. – Wat is nu dat enorme bedrog dat de zonde door middel van de wet pleegt? Paulus antwoordt daarop: het bestaat daarin dat de zonde juist door de wet met zijn “gij zult niet begeren”[25] de lust, het begeren in ons wakker roept. Men mag zich niet door de associaties die opkomen door de analogie met het klassieke nitimur in vetitum[26]… laten verleiden, dit ‘begeren’ moralistisch te duiden. Wat wij moreel onder “begeren” verstaan, in het bijzonder de seksuele libido, waaraan in de uitleg van de kerk hier al te snel en al te ijverig gedacht schijnt te zijn, behoort in de betekenis van Paulus zeker nog tot de uitwerkingen die serieus te nemen zijn, maar die in vergelijking tot dat waar het hier om gaat “dode” zonden zijn. De wet, waar Paulus over spreekt, is geestelijk, en zo moet het ook bij het bedrog, dat de zonde pleegt door dit begeren van het verbodene te wekken, precies zoals bij het bedrog van de slang in de geschiedenis van de eerste zondeval, gaan om een bedrog met betrekking tot het geestelijke karakter van de wet. Waaruit dit bedrog bestaat, dat ontlenen wij aan een andere plaats, waar Paulus meer concreet spreekt over hen die door de zonde met de wet bedrogen zijn. Hij zegt namelijk over de joden, die Christus gekruisigd hebben en tot op deze dag verwerpen: “zij bezitten ijver voor God, maar met onverstand. Doordat zij namelijk de rechtvaardiging door God miskenden en zichzelf trachtten te rechtvaardigen, onderwierpen zij zich niet aan de rechtvaardiging door God. Want het doel[27] van de wet is Christus, tot rechtvaardiging.”[28] (Rom. 10:2 ev.) Dat is dus het begeren, dat de zonde door de wet in ons wekt – precies: het begeren van de Schriftgeleerde, die door Jezus op zijn vraag: ”wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven beërve” alleen aan de wet werd herinnerd: “Maar hij wilde zichzelf rechtvaardigen” (Lukas 10:29). Inderdaad, wie zou iets anders willen, wanneer God een appèl op hem doet? Juist dit begeren legt de wortel van de menselijke ongehoorzaamheid bloot! Want wat gebeurt er, wanneer men, geconfronteerd met het appèl Gods, tracht zichzelf te rechtvaardigen? Klaarblijkelijk dit: dat men van het appèl Gods een appèl op zichzelf maakt, nl. de pretentie dat men aan het door God gevraagde zelf wil en kan voldoen. Waarom is dat ongehoorzaamheid? Daarom, omdat Gods appèl getuigt van de ons beloofde rechtvaardiging die in Christus door Hem voor ons is vervuld. Christus is het doel van de wet en wel ter rechtvaardiging van ons. Het ons onderwerpen aan deze rechtvaardiging, een leven in deze onderwerping dat zou gehoorzaamheid zijn! Precies daaraan schiet ons begeren voorbij. Waarom? Wij vatten niet, dat de wet onze rechtvaardiging door God verkondigt. “Tot heden toe ligt, telkens wanneer Mozes voorgelezen wordt, een bedekking over hun hart” (2 Cor. 3:15)[29]. Waarom is dat zo? Waarom vatten wij niet wat wij toch in de wet zouden kunnen lezen? Dat is juist het bedrog van de zonde: van huis uit er mee bezig onszelf te handhaven en voor onszelf op te komen, bedekken wij voor onszelf het grootste, het beslissende in de wet: de inhoud waarvan de wet slechts de vorm is, bedekken wij de helende en heiligende genade. Ondertussen zijn wij met hulp van de letter van de wet, omdat dat toch een goddelijk letter is, druk bezig onszelf sterk te maken, te bevestigen, te verhogen om ons zo als waardige medearbeiders van God voor te stellen. Dat doen we door de letter van de wet in acht te nemen door ons er naar eer en geweten aan te houden. Geheel met onszelf bezig, hebben wij uit het goddelijke jullie zullen! van de wet het menselijke, al te menselijke jullie moeten! gemaakt. Dat is het, wat Paulus de “verzwakking van de wet door het vlees” (Rom. 8:3) of omgekeerd: de wet als de kracht van de zonde[30] (1 Cor. 15:56) heeft genoemd. Daarom, uit dit bedrog van de zonde [ontstaat] het “onverstand” van onze “ijver voor God”! Laat men nu evenwel niet denken, dat het om een betrekkelijk onschuldige en te verontschuldigen ijver gaat, omdat het toch ijver is die uit onwetendheid voortkomt en toch altijd een ijver voor God is. Die ijver moet misschien worden betreurd omdat hij onvolkomen is, maar is toch ook te prijzen omwille van zijn goede bedoelingen. Neen, zijn onwetendheid is ongehoorzaamheid en dat het ijver voor God is, is een leugen! De zonde triomfeert in deze ijver meer, oneindig veel meer dan in dat wat wij als afgodendienst, godslastering, moord, echtbreuk en diefstal menen te kennen: daarom oneindig veel meer, omdat hier, in zijn gave van de wet, in de verkeerd uitgelegde decaloog, in de verkeerd uitgelegde profetenwoorden, in de verkeerd uitgelegde levenswijsheid van Salomo, in de verkeerd uitgelegde Bergrede en vermaningen van de apostelen God zelf tot aanleiding en voorwendsel van de zonde is gemaakt. Ja, nu stort de mens zich zeer zeker – hartstochtelijk gedreven door willekeur die zegeviert en door God aan zichzelf over gelaten en tegelijk hartstochtelijk gedreven door zijn slechte geweten, heel zeker de weg van de minste weerstand volgend – de ene op deze, de andere op die letter en snipper van de wet: een ieder daarop waarmee hij het best zijn ding meent te kunnen doen en een ieder met de triomfantelijke zekerheid, dat hij het met zijn letter en snipper in de hand, vroeger of later – tenminste in de ogen van de mensen – tot een soort bijzondere rechtvaardiging juist van zijn bestaan brengt. Hier iemand doldriest aan het werk. Hier iemand door te leven als een voorbeeldige burger en familiemens. Hier iemand jagend naar ‘interessante’ opvattingen, belevenissen, ontmoetingen en relaties. Hier iemand door een demonstratie van eenvoud en bescheidenheid. Hier iemand door te leven als een soeverein, ongrijpbaar genie. Hier iemand door een twistzieke kerkelijke orthodoxie en theologische uiterste nauwgezetheid. Hier iemand door een altijd maar blije evangelische vrijheid. Hier iemand door een doenerige filantropische of nog liever betuttelende zorg voor alles wat in zijn omgeving ‘ziek zwak en misselijk’ is. Hier iemand door een wijd ziende en grootste poging tot het verbeteren van de wereld. Hier iemand die in alle ernst eraan werkt om te worden wie hij ten diepste is. Hier iemand door recht te doen aan de grote massa en de tijdgeest. Hier iemand door daar juist op geraffineerde wijze tegenin te gaan in. En hier iemand met het fantastische plan het nu eens met de absolute eerlijkheid, de absolute vrijheid, de absolute onbaatzuchtigheid, de absolute liefde te proberen. IJdelheid der ijdelheden! Wat is er nog meer te bedenken? Waarop kan men zich niet allemaal storten als het geloof dat God in Jezus Christus van zichzelf en alleen van zichzelf vraagt, over het hoofd is gezien, daaraan voorbij is gegaan! Met de in duizend snippers uiteengevallen wet hangen dan duizend werken van de wet samen, duizend knechtschappen, waaraan wij ons onderwerpen, duizend letters, waaraan een individueel mensje of velen tegelijk zich vastklampen om hun eigen rechtvaardigheid daaruit te slurpen. Wij arme, altijd slurpende en toch altijd weer dorstige pimpelaars! Een onschuldig, een voor een deel toch wel lofwaardige begeren? Neen, want juist dit begeren brengt – als zichtbaar en onzichtbaar gevolg van deze onze ‘goede’ bedoelingen dat voort, wat ditmaal niet de mens, maar God in zijn wet afgoderij, godslastering, moord, echtbreuk en diefstal noemt (vergelijk Rom. 2: 12 ev.). Juist dit begeren van ons, deze ijver van ons – voor God? neen, met hulp van en ter ere van God voor onze eigen goddeloosheid – heeft Christus aan het kruis gebracht en brengt hem midden in het Christendom (Hebr. 6: 6) altijd weer aan het kruis. – Zegt dat nog niet genoeg wat het betekent, als God zijn wet in onze handen geeft?

Om nu te begrijpen, wat daardoor met de wet gebeurt – het is en blijft immers de wet Gods! – moeten wij nu eerst dit duidelijk maken: wat gebeurt er daardoor met het evangelie dat toch de zin en de inhoud van de wet is? Het is natuurlijk niet zo dat het evangelie in zijn geheel weggeworpen en vergeten zou worden, als de zonde ons met de wet en daarmee door de wet bedriegt. Al triomfeert de zonde dan ook met betrekking tot de wet door het misbruik dat zij van de wet maakt, zij triomfeert niet, met recht en reden niet in zoiets als het prijsgeven ervan! Anderzijds evenwel kan het met het bedrog van de zonde ook niet zo zijn dat de zonde de wet wel misbruikt, te schande maakt en in haar tegendeel verkeert, maar dat het evangelie evenwel ongeschonden zou blijven, dat dus het evangelie als daarvoor door ons verstaan zou worden. Neen, met de vorm valt en bederft ook de inhoud, met Gods wet ook Gods evangelie. Van het volk Israël, dat Mozes en met name het eerste gebod van de door Mozes verkondigde wet niet gehoorzaamde, dat zijn profeten verwierp en stenigde, dat tenslotte zijn Messias aan het kruis sloeg – van dit volk zegt Jesaja, het noemt alles een “verbond”[31] (Jesaja 8:12); het heeft van Gods genade, geduld en zonde vergeving altijd – en wel het meest precies op de dag van Golgotha – veel geweten en heeft zich er aan gehouden. De farizeeën waren lang niet zo farizeïsch als wij ons gemakshalve voorstellen. Wilden ook zij niet de komende toorn ontgaan? (Matt. 3:7[32]). Hebben ook zij niet Jezus omdat zij geïnteresseerd in Hem waren aan tafel uitgenodigd? Een kleine en onbeduidende stap van hen vandaan stuiten wij reeds op een Christendom, dat met betrekking tot de wet eveneens aan het bedrog van de zonde vervallen is en dus zichzelf wil rechtvaardigen en daarom helemaal niet meer denkt aan het houden van het belangrijkste en het beslissende in de wet. Niettemin wilde het als tegenwicht en om zijn met onverstand ijveren voor God[33] te matigen ook de genade niet opgeven, ook van de genade graag gebruik maken en in zijn dienst nemen. Maar wat betekent hier genade? Hier is Jezus Christus die de zijnen alles schenkt door in de majesteit Gods zelf op hun plaats te gaan staan, een mythische halfgod geworden, die hen kennelijk krachten geeft, een soort magische gave, waarover je net als over iedere andere gave kunt beschikken. Omdat het je bezit is, ben je vrij om er mee te doen of te laten wat je wilt. Het is een gave die hen zelf en ten opzichte van anderen tot eer strekt; een gave waarvan zij geloven dat die hen helpt bij hun pogingen zichzelf te handhaven, voor zichzelf op te komen en zichzelf te rechtvaardigen; een gave waardoor zij – en daar gaat het heimelijk ten diepste om – getroost denken te worden als zij door het mislukken van hun pogingen teleurgesteld raken en niet verder kunnen, of gewoon falen. Jezus Christus, de onontbeerlijke metgezel, het nuttige kantelpunt van en uiteindelijk en bovenal de gatenvuller bij onze pogingen onszelf te rechtvaardigen! Jezus Christus, de personificatie van de wonderlijke ideeën die wij met het doel ons zelf te rechtvaardigen ons naar de geest en de smaak van onze eeuw gewoon zijn te vormen! Jezus Christus, de grote kredietgever, die altijd goed genoeg is ons bij onze pogingen ons zelf te rechtvaardigen weer de nodige dekking te geven! Dat is het wat hier met de genade, met het evangelie gebeurt. Dat dat met het evangelie gebeurt, is in de schaduw van het bedrog van de wet onontkoombaar. Hier wordt de genade weggeworpen[34], hier is Christus tevergeefs gestorven (Gal. 2:21). Want hier verdwijnt de ergernis[35], de heilzame ergernis van het kruis (Gal. 5:11). Hier is men gewoon vijand van het kruis (Filip. 3:18). Zo heeft Paulus over het in de schaduw van dit bedrog bloeiende christendom gesproken. Dit is zeker: “Gods kracht tot redding[36]” (Rom. 1:16) zal het zo misvormde en verdraaide evangelie niet kunnen betekenen, wanneer wij – daarover zullen wij straks nog spreken – door de misvormde en verdraaide wet worden aangevochten. Deze Jezus Christus heeft in de aanvechting die noodzakelijk op het bedrog van de zonde moet volgen, nog voor geen enkel mens ook maar hulp of troost, laat staan redding betekend.

Nu kan antwoord gegeven worden op de vraag wat dan met de wet gebeurt, wanneer door het bedrog van de zonde ons eigenmachtig optreden zich van de wet Gods meester maakt.

We stippen nu slechts het feit aan dat de wet door deze misvorming en verdraaiing aan iedere vervalsing is blootgesteld: nu, namelijk als wij onszelf trachten te rechtvaardigen door onze zogenaamde gehoorzaamheid aan de wet, kan het natuurrecht, kan een abstracte ‘rede’, kan de geschiedenis, kunnen in deze huidige droevige tijden de o zo gelukkig weer opnieuw ontdekte ‘volkswetten’ aan het woord komen, om aan de wet Gods de voor dit doel bruikbare en gewenste inhoud te geven[37]. Wij stippen slechts het feit aan dat de uitleg van de wet, als Christus niet zijn doel is, zich onophoudelijk tussen een Nomisme[38] dat zich onder deze of gene voorschriften en disciplines meent te moeten buigen en een Antinomisme[39] van de zuivere innerlijkheid dat afkerig is van elke concrete eis en binding, heen en weer zal bewegen. Let wel, beide zijn werkgerechtigheid: het Nomisme en het Antinominisme. En wij stippen slechts het feit aan waarop Paulus in Gal. 4:8 ev. de nadruk gelegd heeft, dat de dienst van de van de belofte ontdane en daardoor misbruikte en van zijn inhoud ontdane wet – zonder enige retoriek, maar in alle ernst – de terugval uit het geloof aan de levende God en dus een terugkeer tot de dienst aan die armelijke elementen van de heidenen betekent. Als God geen God meer in zijn wet is, dan is zijn wet aan vele andere wetten, dan is Hijzelf aan de vele andere goden die er ook zijn, gelijk geworden. Het bij gelegenheid inruilen van de wet of God zelf met deze anderen, zal dan zeer aantrekkelijk worden. Wie zich daar eenmaal mee heeft ingelaten, zijn leven door deze of gene vorm van werkgerechtigheid in eigen hand te nemen, die moet, als hij wijs is, de eeuwige, ijzeren, grote wetten van zijn lot, de wereld van de sterrenbeelden, waarmee hij in de weer is[40], niet alleen niet vergeten, hij moet zijn horoscoop voor deze week of voor de komende herfst[41] bij de hand houden. Dat hoort namelijk ook tot een leven onder de door ons eigenmachtig optreden misbruikte en van zijn inhoud ontdane wet, dat wij als kwajongens die op de leraar wachten, zenuwachtig in het wereldruim moeten rond spieden, uitkijkend naar dat, wat ons nog te wachten staat en wat dat misschien voor ons zou kunnen betekenen. Dat hoort ook tot dit leven van ons, dat deze horoscoop voor ons feitelijk veel interessanter is dan de Bijbel!

Dat alles is al verschrikkelijk genoeg, maar het is nog maar een symptoom van een nog veel verschrikkelijker oordeel. De grondslag van dat oordeel is, dat God ook in zijn misbruikte en van zijn inhoud ontdane wet niet met zich spotten laat. De wet blijft Gods appèl op de mens, ook als dat appèl de mens in dienst stelt van zijn eigen appèls. Wat, als God er nu bij zou blijven dat zijn wet vervuld wordt en zijn geboden gehouden worden? Ja, hoe zou Hij niet daar bij blijven, hoe zou Hij, zo waarlijk Hij God is, daarvan kunnen afzien? En wat, als God nu ons aan ons woord zou houden, ons vastpinde op ons koene plan en programma om zijn wet zelf te vervullen en voor onszelf in te staan door onze vervulling van de wet? Wat, als Hij nu gewild zou hebben dat wij het kleinste van zijn geboden ook maar half, ook maar voor een klein deel werkelijk hadden gehouden? Maar neen: God eist zonder enige twijfel het geheel en al houden van zijn geboden. Welnu: rechtvaardig je zelf als je juist door te menen jezelf te moeten en kunnen rechtvaardigen bij voorbaat en tot in het diepst van je wezen veroordeeld bent!! Wij kunnen een leven lang “om God ijveren met onverstand”[42] – en geen twijfel daarover, dat doen wij in feite allemaal! – het blijft een onwrikbaar feit (in de ganse onwrikbaarheid van de genade Gods, die in zijn wet openbaar is!), dat God zich niets laat wijsmaken. Zonder enige uitzondering zijn wij voor Hem mensen die Hem het geloof onthouden, om des te zekerder onszelf op het oog te kunnen hebben en op onszelf te kunnen vertrouwen. Het blijft een feit dat dat het oordeel is over al onze werken en vooral over het werk van het geloof, waarmee wij ons denken te kunnen rechtvaardigen. Want als één werk van ons als zonde tegen het eerste gebod onder het oordeel valt, dan is dat toch wel ons vermeend beste werk: ons geloof aan een ariaanse[43] en pelagiaanse[44] Christus die wij eren door Hem als onschuldige, nuttige randversiering van onze zelfhandhaving te laten fungeren. Als het met ons beste werk er al zo voorstaat, hoe dan met al die andere? Het ontstellende, wat nu – beantwoordend aan het bedrog van de zonde – tussen God en de mens werkelijkheid wordt, is dikwijls beschreven. Ik noem nu slechts het resultaat: wij hebben de rechtvaardiging door God feitelijk afgeslagen. Onze zelfrechtvaardiging is ons niet gelukt, omdat zij in zichzelf onmogelijk is. Dus hebben wij geen – geen rechtvaardiging. Het willen heb ik wel – ja al te graag zelfs – maar het goede volbrengen vind ik niet.[45] Hoe zou ik dat kunnen als reeds mijn willen, als dat van een bedrogen bedrieger, verkeerd is? Dat is het, wat de wet, de door ons misbruikte en van zijn inhoud ontdane wet die toch Gods wet is en blijft, ons nu heeft te zeggen. Dat is de aanvechting: als wij uit de roes van ons begeren die de zonde door de wet in ons wekt, ontwaken en moeten zien dat aan de wet Gods en zijn eis niets is veranderd. Als wij de ware wet weer horen en als wij nu misschien helemaal niets anders meer horen kunnen dan de ware wet Gods, die ons dit te zeggen heeft: het willen heb je wel, maar het goede volbrengen vind je niet! Jouw zonden niet alleen, nee jouw goede werken zijn zondig, omdat die misschien wel meer dan wat jij voor jouw zonden houdt, als werken van jouw begeren tegen God zijn! – wanneer dat zo is, dan is de aanvechting er. Wij weten nu van Gods openbaring alleen dit, dat Hij met recht over ons toornt, dat wij van duizend woorden er niet één kunnen beantwoorden[46], dat we dus verloren, aan de dood en de hel zijn overgeleverd[47]. Wat moet er nu, omdat wij met de wet ook en juist de genade veracht hebben, van ons worden? – Dit is het wat er met de wet in onze handen gebeurt: het is nu de “wet van de zonde en van de dood” (Rom. 8:2), de uitvoerder van de goddelijke toorn[48] (Rom. 4:15), de wet, die Paulus – niet voortdurend maar in de regel – de “nomos” noemt, voor zijn dienst, voor zijn werken, voor zijn gerechtigheid en voor zijn knechtschap en vloek hij zijn gemeenten alleen maar zeer indringend kan waarschuwen. Dit is de wet van wie hij het “ambt” in 2 Cor. 3:2 ev. een ambt heeft genoemd, “dat verdoemenis predikt”, ja die “door de letters doodt”[49]. Dit is de wet die later zo kras met de rede als hoer[50], met zonde en dood, ja met de duivel in één adem genoemd, zo indringend als de vijand van het geloof, de liefde en de hoop, als de grote tegenspeler van het evangelie wordt getekend. Dit is de wet waarvan gezegd is[51] en gezegd moet worden: of heel de wet en dan de dood of heel het evangelie en dan het leven, een derde is er niet. Het is de door het bedrog van de zonde misbruikte en van zijn inhoud ontdane wet, die met de kracht van de toorn Gods toch zijn wet is en blijft. Dienen wij deze wet, dan is er aan Gods oordeel geen ontkomen aan en in de aanvechting waarin dit oordeel ons openbaar wordt, is er geen raad, geen troost, geen hulp.

Dit is het negatieve, dat voortkomt uit het feit dat God zijn gave toch – ondanks dat wij zondaren zijn – in onze handen legt. Dat is de ene kant van de werkelijkheid van evangelie en wet in hun wederzijdse verhouding. Over dit negatieve – niet alleen daarover, maar nadrukkelijk ook daarover – gaat het in de brief aan de Galaten.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6