Evangelie en Wet (vertaling 2019)
- Pagina's:
- Evangelie en Wet (vertaling 2019)
- I
- II
- III
- IV
- Noten
II.
Als tweede moeten wij nu over de wet spreken. De wet is het evangelie niet, zoals het evangelie de wet niet is, hebben we gezegd. Wij zouden de hele heilige Schrift moeten tegenspreken, als we hier geen onderscheid willen maken. We kunnen evenwel na wat er gezegd is ook niet vanuit het evangelie naar de wet kijken als een tweede onderwerp naast en los van het evangelie. Wij zouden opnieuw de gehele heilige Schrift moeten tegenspreken, als wij hier scheiden willen. Als we de ene en de andere fout willen vermijden, zullen we ook nu moeten uitgaan van het onbetwijfelde getuigenis van de Schrift, dat Jezus Christus (van wie wij hoorden: Hij is de genade, Hij is de inhoud van het evangelie) aan de wet heeft voldaan, de wet heeft vervuld, dat wil zeggen haar heeft gehouden door zijn geboden te gehoorzamen. Van dit feit, dat Jezus Christus, als de “verschenen genade Gods” (Tit. 2:11[10]), tegelijk ook de geboden van de wet gehouden heeft, zullen wij, als het om de definitie van de wet gaat, in geen geval mogen abstraheren; integendeel, we zullen daarvan moeten uitgaan. Dit feit zal niet alleen het criterium vormen, waaraan wij alle door ons zelf gevormde begrippen van wet en norm moeten meten. Het zal ook het richtsnoer moeten zijn voor de interpretatie van alles wat wij in het Oude en Nieuwe Testament als wet tegenkomen: het beslissende, het eigenlijk bedoelde in ieder groot of klein, innerlijk of uiterlijk gebod moeten wij aflezen uit de vervulling die ieder van hen in Jezus Christus heeft gevonden.
“De wet is de geopenbaarde wil van God”[11]. De definitie is juist. Maar waar is de wil van God openbaar? Zeker, God is de schepper van alle dingen en dus de Heer van alles wat er gebeurt. Hij en zijn Wil en dus de wet zijn ons evenwel niet in alle dingen, niet in alles wat er gebeurt openbaar, zo openbaar namelijk, dat onze kennis daarvan er aanspraak op zou kunnen maken meer of iets anders te zijn dan onze eigen theorieën en verklaringen. Als ook de wet Gods Woord is, als het nu genade is, dat Gods Woord luid en duidelijk hoorbaar wordt en als genade niets anders betekent dan: Jezus Christus, dan is het niet alleen twijfelachtig en gevaarlijk, maar verkeerd de wet Gods uit iets anders – uit een of ander ding, uit iets wat er gebeurt – te willen aflezen, dan uit het gebeuren, waarin de wil van Gods ons, de sluier van onze theorieën en duidingen vernietigend, formeel en inhoudelijk als genade zichtbaar wordt. Dan gaat het om het gebeuren van de wil van God te Bethlehem, te Kapernaüm en Tiberias, op Golgotha, in de hof van Jozef van Arimethea. Als dit gebeuren van de wil van God ons openbaar wordt, dus het gebeuren van Zijn genade, wordt ons de wet openbaar. Wij lezen uit datgene wat God hier voor ons doet af, wat God met ons en van ons wil. Zijn genade geldt ons, ja, zij gaat ons aan. Ook en juist in Zijn genade toont Hij, dat Hij voor ons en aan ons handelt, maar dan wel voor ons en aan ons als zijn schepselen, die zich in hun geschapen-zijn relatief, maar wel reëel onderscheiden van Zijn scheppende bestaan en wezen. Zijn handelen is niet in zichzelf gekeerd, maar gericht op ons handelen, op een overeenstemming van ons handelen met het Zijne. “Weest gij volkomen (of nauwkeuriger en beter gezegd: gij zult volkomen zijn), gelijk uw Vader in den hemel volkomen is” (Matt. 5:48). De genade kan in geen geval aan mensen openbaar worden zonder deze aansporing; zij heeft de toekomst op het oog: jullie zullen zijn! Ja, het openbaar worden van de genade is als zodanig deze aansporing. Als de indicatief geldt: “dat ik niet mijzelf toebehoor, maar het eigendom ben van mijn getrouwe Heiland Jezus Christus”[12], dan gelden daarmee tegelijk ook de tien geboden tezamen met de uitleg daarvan in de Bergrede, tegelijk met de toepassing ervan in het Apostolisch vermaan. De genade hoeft alleen maar onder ons bekend te worden, hetzij oorspronkelijk in het geloof van alle Bijbelse getuigen, hetzij als profetie en verwachting door de profeten, hetzij als herinnering en verkondiging door de apostelen, of dit bekend worden betekent al dat de wet opgericht is. Door de wet en de profeten wordt, volgens Rom. 3:21[13], getuigd van de goddelijke rechtvaardiging door het geloof van Jezus Christus van alle mensen, die allen zonder onderscheid zondig zijn. De proclamatie van het verbond van de beloofde genade tussen God en Israël gebeurt als promulgatie[14] van de goddelijke geboden. De betekenis van het apostolaat van het Nieuwe Testament dat reeds terugziet op de vervulling die is geschied, is een oproep om kerk te vormen en dus een oproep tot gehoorzaamheid van het geloof (Rom. 1:5). Om deze reden wordt de afwijzing van zijn boodschap beslist als ongehoorzaamheid gekenmerkt (Rom. 10:21, 11:30, 15:31). Als boete-prediker staat Johannes met het wijzen op de Messias-midden-onder-ons terecht tussen Mozes en Paulus in. ‘Jij zal zijn’, ‘Jullie zullen zijn’, dat en dus Gods wet is het, wat zij allen in de hen ten deel vallende openbaring van de genade – ongeacht of deze voor hen toekomst, heden of verleden betekent – vernomen hebben en als hun getuigenis van deze openbaring doorgeven. Ook in de kerk, concreet in haar prediking, in haar sacramenten, in haar belijdenis, worden zij die in de kerk zijn geconfronteerd met de wet Gods als een specifieke, vragende, in beslag nemende wil Gods. Hoe zou de heerschappij van Jezus Christus verkondigd kunnen worden, zonder dat deze verkondiging als zodanig oproept tot gehoorzaamheid, hoe de incarnatie anders te verkondigen dan als gebod om zichzelf te verloochenen, hoe het kruis van Christus anders te verkondigen dan als bevel Hem na te volgen en het eigen kruis op zich te nemen, hoe de opstanding anders te verkondigen dan als vermaning zoals in de oud-kerkelijke paaspericope van 1 Cor. 5:7 e.v: “Daarom veegt het oude zuurdeeg weg, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn!”. Juist het geloof aan het articulus stantis et cadentis ecclesiae[15], aan het woord van de rechtvaardiging van de zondaar door de in het bloed van Jezus Christus geschiede verzoening betekent reiniging. heiliging, vernieuwing. Als dat niet zo is, betekent de rechtvaardiging niets; dan is het ongeloof, dwaalgeloof, bijgeloof. “Hieraan weten wij, dat wij hem kennen, zo wij zijne geboden houden. Wie zegt: Ik ken hem, en zijne geboden niet houdt, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet” (1 Joh. 2:3 ev.). Ja en ook de kerk zou geen kerk zijn als niet juist in haar bestaan, maar ook in haar leer en leven de wet Gods, zijn geboden, zijn vragen, zijn vermaningen, zijn aanklachten zichtbaar en concreet zouden worden ook voor de wereld, voor de staat en de maatschappij; als niet de boodschap van de genade van de drie-enige God naar de drie artikelen van het geloof – dat is de opdracht van de kerk! – tot een profetisch getuigenis voor de wil van God en dus tegen alle zondige zelfverheffing, tegen alle wetteloosheid en ongerechtigheid van de mensen zou worden. – Men kan dus bepaald in algemene zin en samenvattend zeggen: de wet is niets anders dan de noodzakelijke vorm van het evangelie, waarvan de inhoud de genade is. Juist deze inhoud dwingt deze vorm van de wet af. Hier zijn vorm en inhoud één. Genade betekent, als zij openbaar wordt, als er van haar getuigd wordt en als zij verkondigd wordt, eis aan en appèl op de mensen. Genade betekent, als aan Jezus Christus, de komende of de gekomene geloofd wordt, als Zijn naam gepredikt wordt: het ambt van Mozes en Elia, van Jesaja en Jeremia, het ambt van de Doper, van Paulus, van Jacobus. Genade betekent, als zij tot oproep tot genade wordt: kerk, die het waagt en wagen moet om met gezag te spreken.
Zo dus is de wet in het evangelie zoals de geboden van de Sinaï in de ark van het verbond: zo, dat het evangelie altijd als het openbaar gemaakte, verkondigde, de mensen aangaande evangelie, in de wet, in de kribbe en in de windselen van de geboden gebod en gebieden Gods is. Daarom noemt Paulus de wet in alle ernst heilig en zijn geboden heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7:12). Daarom protesteert hij er fel tegen, dat de wet in strijd met de beloften Gods zou zijn (Gal. 3,21). Daarom zegt hij dat zij ons veeleer ten leven is gegeven (Rom. 7:10). Daarom verklaart hij (in overeenstemming met de bekende woorden van de Bergrede Matt. 5:17 ev.), dat de verkondiging van het geloof niet het buiten werking maar veeleer het in werking stellen van de wet betekent (Rom. 3:21). Daarom beschrijft hij zichzelf – en dat, let op!, juist in zijn hoedanigheid als apostel voor de heidenen – als ἔννομος Χριστοῦ [16] (1 Cor. 9:21). Daarom kan hij onomwonden en zeker niet hypothetisch zeggen, dat alleen de daders van de wet gerechtvaardigd zullen worden (Rom. 2:13). De lofprijzing van de wet, zoals die voor de Christusboodschap van het Oude Testament specifiek is, wordt waarlijk ook in de boodschap van het Nieuwe Testament geenszins afgebroken. Hoe zou dat ook kunnen? Het onderscheid tussen evangelie en wet is vergeleken met dat tussen hemel en aarde, met het onderscheid tussen dag en nacht. Prima! Ook het onderscheid tussen inhoud en vorm betekent een oneindig onderscheid. Maar wat betekent dit onderscheid? Een onderscheid tussen meer of minder, beter of slechter of zelfs het onderscheid tussen goddelijk en menselijk of tussen goed en kwaad, kan het zeker niet betekenen! Dat er onder de hemel een aarde is, dat de dag dag is in zijn wisseling met de nacht, dat de inhoud van het evangelie ook een vorm heeft, dat is niet alleen ook een werk van God, maar nu precies het werk van God, dat aan het evangelie ruimte geeft in onze menselijke ruimte en dat ons mensen in de ruimte van het evangelie plaatst. Hoe zou de lofprijzing gelet op dit werk van God achterwege kunnen blijven, hoe zou zij kunnen afbreken? Nee, de lof van de wet Gods zoals deze in bijvoorbeeld psalm 119 wordt bezongen, zal tot in eeuwigheid niet verouderen. Wij zouden, hoewel de wet niet het evangelie is, zonder de wet feitelijk ook het evangelie niet hebben.
Maar juist ter beantwoording van de vraag: wat God dan wel met ons en van ons wil in zijn wet? zullen wij, wanneer wij niet de fout in willen gaan, nu toch weer gestreng op de inhoud van het evangelie, op het feit dat Jezus Christus de wet vervuld en alle geboden heeft gehouden, moeten terugkomen. De wet getuigt van de genade Gods; zo is zij de vorm van het evangelie; zo spreekt zij mensen aan en is zij eis, oproep tot boetedoening en profetie. Zo zegt zij ons, zo van Gods genade getuigend: jullie moeten – neen: jullie zullen zijn! Gods genade is evenwel Jezus Christus, die met zijn mens-zijn voor ons intreedt. Hij treedt evenwel zo voor ons in, dat hij op onze plaats – daarvoor was het eeuwige woord in het vlees noodzakelijk – geloofd heeft en dat betekent ja zeggen tegen Gods heerlijkheid en dus ook ja zeggen tegen de ellende van de mens. In dit geloof van Hem heeft Hij dat wat God met en van de mens wil voor eens en voor altijd volbracht, heeft Hij de wet vervuld en alle geboden gehouden. Van dit geloof, dat Hij alleen heeft waargemaakt, getuigen alle geboden, op hem doelen alle geboden. En daarom wordt dit geloof van Jezus Christus, dat de stralende kern van het evangelie is, als het evangelie openbaar wordt, de vorm die naar conformiteit verlangt en zo het gebod in alle geboden, het principe van onze reiniging, heiliging en vernieuwing, het ene in alles, wat de kerk zichzelf en de wereld te zeggen heeft. Want wanneer Jezus Christus op onze plaats dat heeft gedaan– hoe staat het dan met ons? Jullie mannen, beste broeders, wat moeten wij dan doen? Het antwoord op die vraag is ons nog voordat wij de vraag stellen met de waardigheid en het volle gewicht van juist de wet Gods aangereikt en opgelegd: jullie zullen geloven! Jullie, die andere, jullie goden naast mij hebben, jullie die beelden maken van mij, die mijn naam misbruiken, de sabbat te schande maken, vader en moeder ongehoorzaam zijn, doden, echtbreken, stelen, een vals getuigenis spreken tegen jullie naaste, begeren wat van hem is, – jullie zullen (en dat zal de negatie en de omkering van dat alles zijn) geloven, jullie zullen in tegenspraak tot deze zonden van jullie, in strijd tegen haar, neen: in haar totale en volledige verdelging – want ook de kleinste zonde zou altijd nog de gehele dodelijke zonde zijn – God vrezen en liefhebben. Dit zal jullie conformiteit met de vorm van het evangelie zijn, de gehoorzaamheid aan de wet Gods! Het is dus juist dat alle geboden in het eerste gebod zijn besloten en dus als aanscherpingen van het eerste gebod zijn te verstaan en te verklaren.
Maar wat betekent nu juist dit eerste gebod als wij het niet anders dan als vorm van het evangelie mogen verstaan? Wat betekent God vrezen en liefhebben? Wat betekent geloven? Het geloof van Jezus Christus, waarin de genade geschied en tegelijkertijd de wet vervuld is, is een eenmalige, niet te herhalen daad. Nogmaals: om dat te laten geschieden moest het eeuwige Woord vlees worden. Hem na doen in dit geloof en dus geloven zoals Jezus Christus geloofde, dat zullen wij wel laten. Hij is immers God en wij zijn mensen. Wel evenwel kan en moet dit de betekenis van het eerste gebod en dus van alle geboden en dus van onze gehoorzaamheid jegens de wet van Gods zijn, dat wij in Jezus Christus geloven. Dat wil zeggen, dat wij zijn geloof erkennen en laten gelden als ons eigen leven. Het gaat dan om het geloof, dat Hij – nadat het eeuwige woord vlees is geworden, in het vlees gehoorzaamheid heeft getoond en in het vlees zich heeft verheerlijkt – plaatsvervangend voor ons geloofde. Dat geloof zullen wij nooit realiseren. Dat geloof erkennen we en laten we gelden als ons eigen leven. Dit leven hebben we niet hier en niet voor onszelf. We hebben het niet in onze hand en tot onze beschikking. We hebben het boven, verborgen met hem in God (Col. 3:1 ev.). Dat wij in deze heel precies bepaalde betekenis “zoeken naar wat boven is”, dat is het, waarom het gaat, als de genade, als de inhoud van het evangelie ons raakt, als zij openbaar wordt en dus de vorm van de wet aanneemt. “De wet is geestelijk” (Rom. 7:14), dat wil nu zeggen: haar zin en haar betekenis is dit met Christus verhoogd zijn van ons leven. Dat is het wat God met de eerste als met de tweede tafel van decaloog, met de offer-, spijs- en reinheidsgeboden, met haar vorming als volkskerk of kerkvolk van Israël wilde. Dat heeft Hij aan Israël als “schaduw van de toekomstige dingen”[17] gegeven. Dat is het wat Jezus van zijn discipelen wilde, toen Hij hen gebood: heb uw vijanden lief![18] Sla acht op uw aalmoezen![19] Wees niet bezorgd![20] Oordeel niet![21] Dat is het wat de apostelen van hun gemeenten wilden, toen zij hen maanden tot liefde, tot eenheid, tot reinheid, tot het dagelijks afleggen van de oude mens. Alleen dat kan ook de zin en de inhoud van het gezag zijn, waarmee de kerk haar leden en de wereld tegemoet treedt. Het gaat altijd om het geloof in Jezus Christus, de gekruisigde en opgestane. Er kunnen dus nooit aanspraken en eisen zijn die van elders komen of die in zichzelf de kracht van een wet zouden hebben: er kunnen alleen getuigenissen zijn. Deze getuigenissen zullen altijd de genade Gods betreffen die alles voor ons volbracht heeft. Met dit volbracht zijn is alles gezegd. Daarom, om dat te zeggen zullen deze getuigenissen vermanen, waarschuwen, bevelen, gebieden en verbieden. Zij zullen kracht van wet hebben, omdat en voor zover zij de “wet van Christus” (Gal. 6,2) en dus de “wet van het geloofs” (Rom. 3:27)[22] en dus de “wet van de geest, die levend maakt” (Rom. 8:2) verkondigen. De wet en al zijn geboden worden door ons gehouden en vervuld, als zij bij ons geloof vinden, het geloof in Jezus Christus. Dat wil zeggen het geloof dat zich aan Hem houdt en bij Hem blijft, alleen maar daarom, omdat Hij het eeuwige woord in het vlees is, dat alles heeft volbracht. In dit geloof is alle gehoorzaamheid besloten. Onze werken groot en klein, innerlijk en uiterlijk, zijn aangenomen, als zij als werk van dit geloof gebeuren – zij zijn verworpen, wanneer zij niet als werken van dit geloof gebeuren. Hier moeten wij het voor dit moment bij laten. Want juist dit geloof dat Jezus Christus als zijn plaatsvervanger tot zijn recht laat komen, is het werk en het geschenk van de Heilige Geest, dat wij ons niet toe-eigenen kunnen, waar wij alleen maar om kunnen vragen.