De gave schepping en het rauwe kwaad
DE GAVE SCHEPPING EN HET RAUWE KWAAD
Een kleine gebeurtenis
Het gebeurde op een zomerdag in Avignon. Na een bezoek aan het indrukwekkende paleis van de zogenoemde ballingschap pausen, zat ik wat verdwaasd bij te komen in de ernaast gelegen kathedraal. Ik was nogal onder de indruk van de grootsheid van de uitgestalde macht. Binnen in de koele kilte en de geur van de kaarsen probeerde ik me een voorstelling te maken hoe dit massieve blok de gelovigen van toen heeft beïnvloed. Kwamen ze hier naar boven gelopen om te bidden en troost te zoeken, misschien door het ontsteken van een kaars hun ellende in te kaderen? Hadden ook zij kritische vragen, een aan ergernis grenzend gevoel wat betreft die dominantie, zoals ik? Ik bekeek de vloer, pilaren, het gewelf, de verbeelde hemel.
Mijn gemijmer werd onderbroken door een keurig Nederlands gezinnetje. Vader snelde vooruit richting altaar met de digitale camera startklaar in de hand. Eén van de jongetjes huppelde achter hem aan, de ander sprong van bank naar bank richting zijaltaar. Naast mij bleef de moeder staan. Haar bruine linker bil zakte wat naar beneden uit haar te korte broek. Tijdens een enorme gaap probeerde ze weer de familieleden bijeen te trommelen. Laten we gaan, hier is niets te beleven, verzuchtte ze. Het ‘banken’ jongetje nam de kortste weg, hop hop. Bij de afsprong gebeurde het. Hij struikelde en viel languit precies voor een oude vrouw die zojuist was binnen gekomen. Zij dreigde mee te gaan in de val ware het niet dat de moeder haar snel en stevig bij de arm greep. Het jongetje krijste.
Toen pas zag ik dat hij gele gympen droeg. Net zo’n paar als mijn overleden zoon op die leeftijd van mij kreeg. Jaren later mopperde hij nog over de schaamte over die gekke schoenen. Toevallig.
Ondertussen was de kaars die de oude vrouw in haar hand hield op de grond gevallen en gebroken. Kom, zei de moeder, laten we nou alsjeblieft gaan! En ze vertrok. Niets te beleven toch?
De oude dame zat bij te komen op de hoek van de bank. Ze keek naar de grond en schudde zachtjes haar hoofd. Toen was daar ineens, uit het niets, het jongetje met de gele gympen. Hij gaf haar een muntje en hij zei ex… mevrouw, ik bedoel… excuses madame… madame. En weg was hij. Zij schudde nog eens haar hoofd, stond op, kocht een nieuwe kaars, stak die aan, knielde en prevelde. Zij vertrok geluidloos.
De gebeurtenis, ikzelf en Karl Barth
In deze schijnbaar nietszeggende gebeurtenis lopen voor mij allerlei lijnen kris kras door elkaar. Lijnen die ieder voor zich wel ergens het kwaad in het bestaan raken: de leegte van de toeristische meute weer gegeven in het gapend ‘hier is toch niets te beleven’, het respectloze gehop, de dominante knechtende uitstalling van wat heet de kerk, de gele gympen die onwetend in zich de herinnering aan mijn dode kind dragen, en last but not least: mijn eigen ergernis over het hele gedoe. Verwarrend. Tijd voor ordening.
Als ik in mijn leven iets geleerd heb over de zin van het zorgvuldig doordenken van kwaad, dan is dat uit het werk van Karl Barth. Wat het kwaad betreft KD III, 3 par. 50. Nog maar weer eens opslaan en nakijken. Tot nu toe is die KD al bijzonder heilzaam gebleken, enerzijds in mijn persoonlijk leven, anderzijds in mijn werk als predikant. Vooral in het inpiduele pastoraat biedt het onderscheid in het kwaad zoals Barth dat uitlegt, helderheid. Daardoor is het toch al een paar keer gelukt om zo wat orde en richting te wijzen in de soms al te machteloos makende ontmoeting met de verschillende soorten kwaad die mensen ondervinden. Daardoor is de verhouding van God en het kwaad – soms tenminste – bespreekbaar geworden. Het denken van Barth heeft mij geleerd het kwaad niet louter buiten mezelf te plaatsen als een verpersoonlijking van ‘de boze’. Hoe ik met het kwaad omga, hangt mede van mij af; hoe ik op grond van de totaliteit van de geschiedenis van God sta, wat mijn plaats zou kunnen zijn. Kortom: of ik hoor, vervolgens opsta, ga en er tegen in verzet kom. Juist de aansprakelijkheid in het Woord van God daagt mij uit tot persoonlijke verantwoordelijkheid. Door het Woord van God staan goed en kwaad niet langer als twee onveranderlijke grootheden tegenover elkaar, louter dualistisch. Goed en kwaad verhouden zich in de ruimte van Gods totale geschiedenis beweeglijk tot elkaar, een dialectische verhouding die uitdaagt.
Wat zegt de grote geschiedenis van God over het kwaad? Ik grijp weer naar de dogmatiek van Karl Barth. Hoe zat het ook al weer met de goede schepping en het rauwe kwaad?
Goed en kwaad in de schepping
In beginsel is er God als Schepper. Tegen de wanorde in de chaos in, spreekt God. Hij roept met zijn spreken orde toe, maakt daarmee een onderscheid en stelt een grens. Er is licht! Met het licht heeft tegelijkertijd de duisternis een eigen plaats en tijd. Tegen wat niet licht is, roept God: nacht. Nacht is de schaduwzijde van het bestaan, de duisternis waaronder de negatieve aspecten van het geschapene, kwaad. Maar niet alle kwaad. Er is een onderscheid. Daarover later. Eerst blijf ik dicht bij het beginsel: tegen licht roept God: dag. Het is daar waar de positieve aspecten van de schepping worden beleefd en geleefd, waar toekomst daagt.
Nu is een kenmerk van dit scheppend handelen dat het geschapen bestaan niet in te delen is in of nacht of dag, het is niet het één of het ander. Beide behoren tot de orde van de dagen. Nu telt God de dagen in een wonderlijk omgekeerde volgorde omdat Hij de dag pas telt als de nacht voorbij is. Zie, het is avond geweest en het is morgen geweest, dag één. Wezenlijk voor zijn scheppend handelen is dat Hij aanwezigheid is in de nacht en niet rust voordat er sprake is van licht.
Het is inmiddels duidelijk geworden dat zowel de schaduwzijde als het licht beide tot de totale geschiedenis behoren van God de Schepper. Binnen zijn schepping vallen het goede van het leven maar ook het kwaad van de schaduwzijde. Het geheel wordt aangeraakt door de schepping en is als zodanig getekend door zijn richting gevend spreken dat onmiddellijk uitwerkt als daad. Zowel voorspoed als tegenspoed, gezondheid en ziekte, geboorte, lijden en het sterven vallen onder Gods beheerste heilsplan. Juist ook in de schaduwzijde, temidden van de ellende in de werkelijkheid van alledag, spreekt God zijn onderscheidende woorden. Juist daar en dan onthult God zijn proprium: zijn barmhartigheid in de werkelijkheid van hemel en aarde. Daarom is juist alles wat onder de schaduwzijde valt, de plaats en de tijd waar de genade van God zichtbaar wordt: zijn barmhartigheid trekt een spoor in de werkelijkheid van het bestaan, bij tegenspoed, ziekte, lijden en dood.
Wanneer we dan over die onthulling van zijn barmhartigheid spreken, kunnen we niet over Jezus Christus zwijgen. In Hem heeft God ten slotte in beginsel laten zien hoe diep en hoe hoog zijn barmhartigheid reikt. Daar aan vooraf wil ik toch nog stilstaan bij dat komen van God als scheppend handelen. Er moet worden uitgelegd dat het komen van God niet voorspelbaar is, niet op afroep beschikbaar, en dus niet manipuleerbaar. Wel dát Hij komt maar niet waar en wanneer en hoe. Hij is de mogelijkheid om de machteloosheid veroorzaakt door kwaad, de uitzichtloosheid vanwege het weerkerend karakter van het kwaad en de toekomstloosheid ervan, te doorbreken op een voor ons onmogelijke niet-berekenbare en niet-denkbare wijze. Barmhartigheid is zijn inzet en blijft zijn initiatief die begint met zijn spreken. Als zodanig is zijn initiatief tot spreken al daad, is zijn woord een daad.
Bij voortduring worden wij in het bijbels getuigenis gewezen op het feit dat Gòd in zijn spreken de mens aanspreekt om te gáán. Genesis 12 begint met de geschiedenis van aartsvader Abram die op weg gaat om tot zegen te zijn. Het is verleidelijk om door te lezen alsof die gebeurtenis met Abram is begonnen. Dan lopen we echter het gevaar dat we de geschiedenis van Abram uitleggen als een louter menselijke mogelijkheid op grond van misschien wel existentiële of psychologische stimulansen. Daar klinkt niet meer dat die gebeurtenis begint met dienst van God aan ons. Immers, de geschiedenis van Abram begint met de sprekende God, met zijn dienst aan de mens! En Hij zei: ga, jij! God spreekt hier na de kakofonische spraakverwarring die rest na de torenbouw van Babel waarin de mens zijn zoveelste poging manifesteert om zelf in de schatkamer van God te komen. Een spreken opnieuw zoals na de gebeurtenis met de geplukte boom in de hof van Eden: mens waar ben jij? Een spreken zoals na de grote vloed om het grote kwaad tot die ene mens in die ark: kom uit!
Zoals Hij sprak, zal Hij spreken, zal Hij steeds weer verschijnen vanuit zijn Woord. Hij neemt het initiatief om de mens zijn land te laten zien. Een geschapen werkelijkheid waar sprake is van een weg uit de schaduwzijde naar het licht, land van belofte. Maar te geloven in die mogelijkheid van zijn ingrijpen… Dat nog anno 2002 te geloven temidden van zoveel kwaad! Dat nog te geloven… aarzelend te geloven dat God heden ten dage nog mogelijkheden schept.
Ik moet bij de aarzeling denken aan een boekje dat vorig jaar is verschenen. Het is geschreven door John D.Caputo en draagt als titel: Religie. Hij zoekt in dat boekje waarin de religieuze mens zich onderscheidt van de niet-religieuze mens. (Voor alle duidelijkheid moet hier worden opgemerkt dat het religieuze een ander betekenis heeft dan Barth aangeeft in zijn religiekritiek.) Caputo zoekt naar het specifieke van de religieuze mens aan de hand van de vraag van de oude kerkvader Augustinus: ‘Wat nu heb ik lief als ik zeg dat ik mijn God lief heb?’ Door die vraag te doordenken, komt Caputo erop dat nu juist geloof in de onmogelijke mogelijkheid van Godswege, onderscheidt maakt tussen gelovig en niet-gelovig. Geloof in de mogelijkheid van Gods ingrijpen vanuit de toekomst, Zijn initiatief dat komende is. Ik heb over geloof in deze mogelijkheid gesprekken gevoerd met gelovige gemeenteleden, maar dat te geloven… Ik ben van de antwoorden niet vrolijker geworden.
Wat mij betreft, wijst geloof in God als Schepper onlosmakelijk op geloof in een onmogelijke mogelijkheid van Zijn kant, waardoor Zijn genade als barmhartigheid opnieuw oplicht in de werkelijkheid van het heden. Zicht op de structuur van de komende God biedt zicht op de verbinding van de korte lijnen van onze tijdelijkheid met de lange lijnen van Zijn eeuwigheid. Maar ook een weg tussen duisternis en licht, tussen gebrokenheid en gaafheid, kwaad en goedheid. Er is sprake van Zijn ingrijpen als een daad van spreken, discontinuïteit in de continuïteit; er vindt verandering plaats, dezelfde oeroude beweging, maar steeds nieuw. Dat doorgaande duurzame werk, dat eigen-aardige schepperswerk is nergens méér openbaar geworden dan in leven en sterven en opstanding van Jezus Messias.
Weer kan het niet anders of het gaat die richting op, maar nog niet, ik wil nog even niet. Hoewel alles op Hem wijst, schort ik nog op. Ik wil eerst nog mijn verwarring kwijt. Want denkend aan Avignon en de gebeurtenis daarboven op het bolwerk, buitelen er vragen over mijn vragen.
Over die knechtende dominantie bijvoorbeeld van toen tot en met nu, wat is er gebeurd in naam van de kerk, het zwoegen steen voor steen, de afgedwongen knechtendienst, machtsongelijkheid, rijkdom tegenover armoede; doodgewoon menselijk kwaad toch? Ik krijg dàt kwaad niet geplaatst in louter de schaduwzijde van de schepping! Het lijkt me zo in tegenspraak met het wezen van de hand van God die tekenen van gerechtigheid doet. Die menselijke macht, zo onverschillig, zo akelig onaangedaan… zo menselijk al te menselijk.
En dan daarbij de stem van de leegte van die huidige westerse mens, de gapende verveling met niets te beleven. Het geluid klinkt zo vals en komt maar niet op toonhoogte met het lied van de schepping. De klank verdwenen.
Terwijl vreemd genoeg juist de dood door een verkeersongeval van mijn zoon wel een toegemeten ruimte krijgt. Voor mij dan. Immers, het einde van een lichaam dat leeft, komt ontegenzeggelijk als het niet meer functioneert, wanneer de ingenieuze files beschadigd zijn. Het maakt niet uit of je dan oud bent of jong. Het kan gebeuren dat de dood intreedt. Deze dood behoort, hoe zwaar ook te aanvaarden, hoe immens het verdriet, hoe zuigend het heimwee, toch onder de ruimte van Gods schepping, aangeraakt door de daden van zijn handen. Het is mij gebleken dat Hij was, en dus is en zijn al. Niet zoet en lief. Maar juist met dat kritische, een woord dat roept, oproept, tot opstaan en gaan. Is het niet idioot, absurd, dat ik ondanks het heimwee wel de dood van mijn kind kan plaatsen maar niet de dominante knechting en de gapende leegte? Waar laat ik in Godsnaam dat soort kwaad met de erbij horende afschuw wekkende gevolgen? Ik ga weer een stukje met Barth mee, hij benoemt het: God geeft als Enige dat kwaad een plaats.
Het rauwe kwaad buiten de schepping: ‘das Nichtige’
In beginsel dus een grote en machtige daad van God, een scheppend spreken dat ordent, richting geeft, een weg bereidt. Echter, buiten de veilige orde van de schepping, maar wel onder de totaliteit van Gods geschiedenis, is er in de werkelijkheid een kwaad zo groot en zo rauw dat de structuur daarvan niet af te meten is. Barth noemt dat rauwe kwaad in alle opzichten wezensvreemd aan de goede schepping. Een corpus alienum, een scheur, niet in maar mét de schepping. Dit kwaad is voor God zo afschuwelijk dat het niet en nooit in één adem genoemd mag worden, noch vermengd mag worden met iets dat voor komt in, of voortkomt uit de gave schepping. De macht van dat kwaad is zo onberekenbaar en zo weerzinwekkend, totaal anders van aard dan Gods barmhartigheid. Barth bedacht voor dit kwaad een niet bestaand woord. Hij gaf het een naam: das Nichtige. Wel een naam omdat het als kwade macht juist moet worden benoemd, gekenmerkt, onderscheiden. Wel een naam, maar van een totaal lege nietsende inhoudelijke betekenis omdat elke eer teveel is, niet op maat passend in welk wereldlijk beeld of in welk menselijk systeem ook. Is het scheppingswoord baanbrekend en richtinggevend, dan is daar tegenover het minne rauwe kwaad struikelblok en tegenstrever, een tegenstem tegen alles wat God kiest te behoeden.
Toch moet dit onbenoembare kwaad benoemd worden, omdat het als noodzakelijk element mede onder onze verantwoordelijkheid valt. Wij mogen niet nalaten over dit kwaad in goede orde en in strenge zakelijkheid te spreken; het in zijn angstige grootsheid aan te zien. Voor de goede orde dient hier opgemerkt te worden dat het voor de mens principieel onmogelijk is om deze brute sluipende kracht in zijn volheid aan te zien, te benoemen, laat staan er verantwoordelijk voor te kunnen zijn. Ware het zo, dan zouden we het kwaad kunnen terugdringen en beheersen. Het is God als Enige die dit Nichtige aanzag, benoemde en een plaats toekende. Juist dat laatste is het wezenskenmerk van zijn scheppend handelen. Dat God als Enige dit kwaad beheerst, neemt niet weg dat wij er het zicht op moeten houden, er over zullen spreken en waar mogelijk, het plaatsen. Wij zullen niet het gelaat afwenden. In die zin worden we geroepen tot wachters om het rauwe kwaad te erkennen als niet-niets, om het als grijpende zuigende destructieve macht te onderscheiden van de krachten van de goede schepping. Dit soort kwaad is per definitie tegen God zelf gericht, tegen alles wat zijn schepping teweegbrengt, ordent, een plaats toekent, aan het licht roept. Daarom geldt voor ons: afstand en geen betrokkenheid.
Waar, kunnen we ons de vraag stellen, komt nu deze macht vandaan en waar gaat het naar toe? Hoe herkennen wij het dreigende kwaad dat buiten de orde van de schepping dreigt? Barth geeft een confronterende aanwijzing: het zijn machten en krachten voortgekomen uit menselijke zonde en schuld die zo destructief en mensonterend regeren dat God zichzelf daarvoor als Richter en Rechter riep. De mens als drager maar ook als dader.
Het herkennen van het Nichtige
Het Nichtige is dus herkenbaar als het tegengestelde van het handelen van God. De macht ervan dient zich in de wereld altijd ongewenst, ongeroepen en verleidelijk aan met een eigen dynamiek. De gevolgen hebben een louter destructieve uitwerking en daarom is dit kwaad gevaarlijk. Het heeft een tegengestelde werking die ( gedachtig aan Caputo maar dan tegengesteld) aan te duiden zou zijn als: een mogelijke onmogelijkheid die altijd en overal op de loer ligt. Het is binnen de gave schepping een vreemde, storende, verstorende beweging.
Alhoewel dit kwaad onder de totale geschiedenis van God valt, dus ook onder zijn voorziening, werkt de macht van dit kwaad niet en nooit als oorzakelijkheid van Godswege. Het is dwaas en een omkering van zaken om te bedenken dat God het rauwe kwaad causaal aanzet en inzet. Dat te denken wijst op ontheiliging van de macht van God als Schepper, van de betekenis van Zijn NAAM. Onder de voorziening van God betekent dus niet God als oorzaak, wel dat God het Nichtige in het oog heeft en zo serieus neemt dat de macht uiteindelijk is doorbroken, tegengehouden en overwonnen.
Evenmin valt de totaliteit van dit kwaad geheel onder de verantwoordelijkheid van de mens. Daarmee zouden we de werkzaamheid van Gods macht negeren en ontkennen en de macht van de mens te groot inschatten. God roept zijn schepselen met kracht en inspiratie tegemoet om alert te zijn, meer nog, om kritisch te zijn. Daarin roept Hij op tot weerstand en verzet, tot rechtend richten en tot richtend rechten.
Blijft staan dat waar de barmhartigheid van God door de mens wordt genegeerd, ontkend, het Nichtige in al zijn verschijningsvormen de gelegenheid krijgt zich te presenteren. Barth zegt dat de menselijke zonde het loslaten is van de genade van God. Wanneer de mens zelf als heer en meester, als trooster en verzorger verschijnt, los van de mogelijkheid van Godswege, dan belandt de mens in leugen en hoogmoed in de verhouding tot de naasten. Dat is de zonde van de mens als de gestalte waarin het Nichtige zich verspreidt. De mens als drager en dader.
Hoog tijd om het kwaad te herkennen, op zijn minst de structuur kunnen aftasten, de bronnen waarnemen, de stinkende gevolgen van dood en verderf op afstand ruiken. Stel je voor dat ik het niet herken. Of aan de andere kant, het veel te voorbarig als het Nichtige benoem. Drager en dader… Ik denk weer even aan Avignon. Is mijn daar opgelopen ergernis zowel naar de religieuze dominantie als naar de leegte van de westerse cultuur wel terecht, is dat niet zo exclusief denken dat bij voorbaat de ander kansloos is? En: hoort eigenlijk onder dit anti-scheppingskwaad uitsluitend het brute wat buiten mij is of moet mijn ergernis van binnen uit ook onder de kritische toets?
Terwijl ik zit te schrijven dringt opnieuw de leegte en de dominantie zich op, nu in andere verschijningsvormen. Irak en de Verenigde Staten roepen elkaar toe en bouwen ondertussen hun bolwerk. In ons land moet een Somalische vrouw onderduiken wegens bedreiging vanwege haar kritische uitspraken van verzet tegen een totalitair denken vanuit de islam. Daarnaast verschijnt vandaag een zoveelste boek waarin het wezen van God wordt gedecimeerd tot louter een menselijk bedenksel waarin God niet langer de van buitenaf komende onmogelijke mogelijkheid zou zijn. De leegte lijkt vormlozer te worden, het kwaad nog uitgebreider. Het dringt zich meer en meer op: waar klinkt nog zijn Woord dat vooraf gaat, schept, scheidt, ordent? Wat doe ik er aan, er mee? Voordat ik nu ga dolen wordt het tijd en van belang dat ik een aanknopingspunt vind, kennisgrond om meer helderheid te krijgen over God en het kwaad.. Tijd voor beraad. Waar kan ik aan meten, peilen, toetsen?
Voor wat betreft de kennisgrond leidt Barth, hoe voorspelbaar, regelrecht naar Jezus Christus, de volledige openbaring van het opus proprium van God de Schepper. Ik moest maar eens verder gaan.
Kennisgrond van het Nichtige: Jezus Christus
Willen we weten of God zelf het rauwe kwaad heeft herkend en erkend, dan kunnen we niet om Jezus Messias heen. In deze mens was God mens onder de mensen, in de gestalte van de mens, uiterste solidariteit. Dichterbij dan in die werkelijkheid kon God niet komen om te laten zien wat barmhartigheid betekent. God laat in Jezus totaal zien de wijze waarop Hij alles scheppend scheidt en onderscheidt, ordent in duisternis naar licht. Hij komt in het bijzonder met goede wil om juist in de schaduwzijde van het bestaan, de mensen daar in betrokkenheid en liefde aan te spreken. Maar niet daar alleen. Het zijn juist ook de beschadigden, de mensen die de dupe is van het rauwe kwaad, zij zijn het waar Jezus zich naar toe buigt. Ze klinken voluit mee wanneer de evangelist Lucas de lofzang van Maria neerschrijft: Hij komt om hoogmoedigen te verstrooien en om machtigen van hun troon te stoten om zo de weg vrij te maken om de armen (in bijbelse betekenis, zij die onderliggen in het gevecht, zij die vernederd zijn) te verhogen. Jezus gaat pal achter mensen staan die vallen onder het genadeloze regime, de genadeloze hand. Jezus die zich niet neerlegt bij de gapende leegte, niet wil weten van religieuze dominantie. Die daar tegenin aanspreekt, aandringt om mee te gaan en te volgen op de weg die Hij gaat. Jezus heeft laten zien hoe grenzeloos de maat van Gods genade is, in zijn leven en in sterven en in opstanding. Hij en geen ander, àls geen ander, als God zelf.
In Jezus wordt licht en schaduwzijde ten volle onthuld, recht en onrecht een plaats gewezen, maar niet alleen. In diens leven en sterven, strijdt God de confrontatie op leven en dood met het rauwe kwaad. Daar en dan is God Richter en Rechter, stelt paal en perk. Niet het kwaad als de op drift geraakte macht heeft het laatste woord. Niet dat wat voortkomt uit het negeren van Gods genade in de gestalte van menselijk hoogmoed, jaloezie en leugen. Niet wint de macht die verstrengeld is met een wirwar van vernedering, uitbuiting, onrecht, marteling en uiteindelijk eindigt in de onterechte dood. Deze macht komt in Jezus Christus lijnrecht te staan tegenover het wezen van de God de Schepper: hier en nu wordt het Nichtige een plaats toegekend, een halt toegeroepen. In Jezus heeft God zelf tot en met het kruis oog in oog gestaan met deze vernietigende macht, de ophitsende overdondering ervan. De aanklacht van de menselijk al te menselijke veroordeling vormde voor Jezus een absoluut struikelblok, dodelijk zo is gebleken. Juist hier is God neergedaald om het tegen het kwaad op te nemen.
Toch werd dat pas op de vroege morgen van de eerste dag van een nieuwe week onthuld, toen werd zichtbaar dat dit kwaad niet het laatste woord heeft. God heeft geen punt gezet bij het absolute dieptepunt: de dood van Jezus, bij het kwaad van de mens. De geschiedenis, zijn geschiedenis is doorgegaan. In de dood van Jezus heeft Hij het Nichtige tot het uiterste zeer serieus genomen, doorzien, aangezien en overwonnen. Hier heeft God een absoluut ‘nee’ uitgesproken tegen de voortgang van het Nichtige tot voorbij de grenzen van de menselijke dood. Tot hier en niet verder. De nacht van de dood eindigt in een nieuw begin. Een onmogelijke mogelijkheid van de Enige: God als de Komende brak vanuit de toekomst in.
Dat werd zichtbaar in dat eerste nu zo nieuwe morgenlicht bij de ontdekking van het lege graf. God opnieuw als de Sprekende: kom uit!
In herinnering aan…
Ik zocht een toetssteen om het kwaad te plaatsen. Barth wijst die aan: God heeft het in Jezus Christus onthuld. Hij spreekt een absoluut ‘ja’ tegen het kwaad in de schaduwzijde van de schepping, een absoluut ‘nee’ tegen het rauwe kwaad dat de schepping bedreigt. God laat zien dat Hij zijn schepping veilig stelt in de herschepping van Jezus Messias, de dood voorbij. Op dat ene moment in de geschiedenis van God is een halt uitgesproken tegen het genadeloze kwaad en een van harte ‘ja’ tegen hen die daaraan ten onder gaan.. Niet het Nichtige, niet de mens heeft het laatste woord maar met de opstanding van Jezus heeft God op magistrale wijze het laatste woord gesproken, daarom spreekt Hij nog altijd voort.
In herinnering dááraan zal de mens het kwaad binnen en buiten hem, kritisch belichten. In gedachtenis aan de genade van God ook de mens die er de dupe van is, gedenken. In gedachtenis aan hem en niet op grond van religieus aangespoorde clementie. Tussen genade en clementie zit nu juist een wereld van verschil, een verschil op leven en dood.
Daarom luidt nu de vraag: hoe houden we in Godsnaam die sleutel in handen, hoe gedenken we zodat niet langer macht tot onmacht wordt, zin tot onzin, waarheid tot leugen? Het komt zo ongelooflijk op geloven aan. Geloof in die onmogelijke mogelijkheid, in de scheppende kracht van het Woord! Komen we los van herinnering en geloof, dan zijn we voor we het beseffen zelf weer heer en meester van de geschapen werkelijkheid; ‘de ijd’le waan der trotse zielen’. Dan menen we inderdaad God zonder bezwaar toe te kunnen eigenen als ten hoogste een menselijk bedenksel, een eigen vondst met geen andere zeggingskracht dan inventieve poëzie kan hebben. Alhoewel poëzie mij tot op het bot kan schokken en ontroeren, is ze geen kennisgrond van de verhouding God en het rauwe kwaad. Het blijft dus zaak, noodzaak in strenge zakelijkheid het kwaad te peilen aan die toetssteen. Nu.
Loopt het zo’n vaart? Inderdaad, laten we vooral niet, zegt Barth, de hele zaak van het kwaad afdoen door zonde als louter moralisme te bestempelen, dus wat mag en niet mag, wat eigenlijk zou moeten zijn. Dat is slechts een idee, een abstractie, een afgeleide waarvan we hebben gezien dat ook dat tot een eigen leven komt, al even los van God. Het Nichtige, het grote rauwe kwaad komt evenals het niets doen, pijnlijk genoeg zeer fysisch aan het daglicht. Het woont in onze wereld, in onze straten en huizen, in onszelf. Overal vallen de onterechte doden uit onze hand.
Godsdienst, als dominant instituut of als exclusief moralisme, is zeker niet de laatste en de minste die daarvan een aanwijsbaar spoor van knechting heeft achtergelaten in de geschiedenis. Tegelijkertijd staat daarmee, en ook dat moet benoemd, een lange rij aangestoken kaarsen die (hoe religieus ook) zeker het heil van God hebben toegefluisterd, in het persoonlijk leven hebben herinnerd aan zijn grenzeloze barmhartigheid. Laten we ook dat niet negeren. Tegelijkertijd daarmee staat de mogelijkheid om het Woord van God te horen, te spreken als verkondiging van zijn kritische onmogelijke mogelijkheid. Laten we ook dat niet vergeten. Deze wereldtijd vraagt van onszelf om kritisch te zijn. We kunnen het grote kwaad niet louter over laten aan het collectief van het instituut of van welke godsdienst ook. In Godsnaam gaat het voor ieder er om alert te zijn, wachter te worden, het kwaad te ontdekken, aan te zien, af te tasten, af te wijzen en in verzet te komen. Het komt er op aan te gedenken het grote ‘nee’ tegen het kwaad van God in Jezus. Het komt er op aan te verwachten dat Hij komende is met zijn grote ‘ja’ als de van Godswege toekennende mogelijkheid.
De houding van wachter te zijn heeft alles te maken met enerzijds de herinnering, anderzijds kan ze niet leven buiten de verwachting om. Het is horen naar hoe God sprak na de hof, na de vloed, na Babel. Het is vooral horen hoe God begonnen is te spreken na de dood van Jezus aan het kruis. Het is zelfs horen, hoe storend soms ook, hoe God toch doorgaat met spreken na de dood van een kind. In die herinnering kan er niet anders geleefd worden dan uit de verwachting dat Hij voortdurend en dus ook nu, Zijn woord spreekt. Onze opdracht om te leven is nooit voorbij zolang wij ademhalen.
Uit verwachting op de Komende
Uit verwachting leven betekent het oor geopend houden voor de onmogelijke mogelijkheid van de sprekende God. Geloven dat Hij vanuit de toekomst ons tegemoet komt in de chaos van dit bestaan om met Zijn scheppend spreken het rauwe kwaad te scheiden van de gave schepping. In herinnering dat Hij het initiatief nam om te spreken, uit verwachting dat Hij weer spreken zal, daagt onze onvermijdelijke verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid die ons, gezien de tien woorden in de woestijn, in de tweede persoon enkelvoud wordt toegeroepen maar wel temidden van een volk. De spannende beweging tussen het ik en het wij, ik en de ander. Die verantwoordelijkheid gaat verder dan mijn ergernis in Avignon, trekt verder voorbij dan de dominantie van kerk en godsdienst, trekt verder voorbij aan de leegte van de westerse mens, trekt Goddank zelfs voorbij aan het stomme spreken van de mensengoden, trekt ontroerend verder voorbij dan de herinnering aan de dood in gele gympen. In herinnering en verwachting roept de toekomst. De aanspraak om het Woord te doen en te horen gaat voorop en komt terecht bij ieder van ons. Zo is de volgorde en niet anders. Dienst van God aan ons spreekt aan tot dienst van ons aan God, let wel: onevenredig. Hij gaat vooraan.
Het kwaad aanhoren en bezien, de dominantie benoemen, de leegte plaatsen en afstand nemen van de eigen ergernis, het is een eenzame weg. Het vraagt om stilte en koele kilte. Het daagt uit om de richting te gaan van de verbeelde hemel, het gewelf, de hoge pilaren naar de vloer. Hier en nu grond van God gegeven. Ons rest volhouden, verduren en verdragen. Maar niet zonder temidden van de kakofonie stem en tegenstem te zijn voor de hoop van de komende God.
Nel van Doorn
———————
uit:
Terug tot Barth, Elf theologen over de actuele betekenis van Karl Barth, red. Rens Kopmels en Ad van Nieuwpooort, Eburon, 2003. Voor het voorwoord en de inhoud van de bundel klik hier