De pijn zo te leven
DE PIJN ZO TE LEVEN
Iets over de barthiaanse spiritualiteit
I – Wat is er gebeurd?
De Zwitser Karl Barth is ongetwijfeld hét theologische fenomeen van de 20e eeuw. Wie het over Barth heeft, heeft het over een heel grote jongen. Beroemd is zijn beeld van het klokketouw, dat hij vertelt aan zijn vriend Thurneysen. Iedereen had de klok kunnen luiden. Ook hij greep naar het touw, zonder te weten wat het teweeg zou brengen. Het gaat niet om mij. Het gaat om de zaak. En ongetwijfeld vertil ik me daaraan. Maar iemand heeft het moeten doen, en God dank, het wordt gehóórd. In deze woorden klinkt, zoals in heel de theologie van Barth, grote overgave. Ooit ben je begonnen aan een waagstuk zonder te beseffen waartoe het zou leiden. En juist dit besef van hoger hand geleid te worden, een genius te hebben die sterker is dan jij zelf, hoort bij de groten. Barth was zo een grote. Was inderdaad een genie.
Maar Goethe was 43 toen voor het eerst zijn verzameld werk uitkwam. Hij heeft er nadien, bij leven en dood, nog meerdere mogen begroeten, en wordt nog steeds gelezen. Als over een tijdje, zo’n veertig jaar na zijn dood, de laatste band van de ‘Karl Barth Gesamtausgabe’ verschenen is – leest dan, afgezien van wat stillen in de pastorie, nog iemand Barth?
Toen ik in 1978, vanwege een te hoog Sturm und Drang-gehalte in mij, de studie Nederlands afbrak en geestelijk begon te doleren, is Karl Barth een reddende engel geweest. Op dringend advies las ik ‘De Tambacher Rede’ die toen net in Nederlandse vertaling was uitgekomen, voorzien van een lang commentaar van Friedrich-Wilhelm Marquardt. Dat laatste liet ik nog even voor wat het was. Maar die eerste veertig bladzijden van Barth las ik twee keer. Het besluit om theologie te gaan studeren stond vast. Op met mijn koffers naar Amsterdam, de meest barthiaanse faculteit uit die dagen (UvA)! Natuurlijk voelde ik mij gesterkt door die laatste zin op de achterflap die stoer sprak over het vermoeden ‘dat we Barth niet – zoals oud en nieuw liberalisme verkondigt – áchter ons hebben, maar wellicht nog grotendeels vóór ons.’
Toen kostte de Kirchliche Dogmatik van Barth zo’n 1500 gulden. Nu krijg je er, als je hem in de verkoop doet, misschien 200 euro voor. En straks mag je hem wie weet voor een paar tientjes ergens afhalen. Wat is er met Barth gebeurd? Of waarschijnlijk moet ik zeggen: wat is er met óns gebeurd?
II – Mijn weg naar Damascus
Van de engelse historicus Hobsbawn stamt de inmiddels gangbare gedachte dat de 20e eeuw begon in augustus 1914 en eindigde in november 1989. Ze lijkt me vruchtbaar om ook Barth beter te begrijpen. Barth is vreemd genoeg begonnen als theologisch vrijzinnig. Burgermanszoon en Schiller-adept, die zich steeds meer liberaliseert van zijn vroom-piëtistische voorgeslacht; in Berlijn bij de beroemde Harnack gaat studeren en dan met een hoop ‘Aufklärung’ in zijn kop als vrijgezel de pastorie intrekt. Om nu ongetwijfeld ook zijn gemeente ‘auf zu klären’. (De weg van zoveel dominees.) Maar dan stort de wereld in. Met een heel aantal andere theologen ondertekent ook Barths geliefde hoogleraar Von Harnack bij het uitbreken van de oorlog een petitie, waarin vooraanstaande intellectuelen trouw betuigen aan de ‘Kaiser’. De inmiddels vrijzinnig-socialistisch geworden ‘rote Pfarrer’ Barth moet constateren dat een van de leidende liberale theologen een ordinaire oorlogshitser is geworden. Maar dat niet alleen. Ook de Duitse sociaal-democratie, lange tijd de ‘hoop voor alle volken’, laat het tot ontzetting van velen afweten: Karl Liebknecht stemt van alle afgevaardigde socialisten als enige tegen de Duitse oorlogskredieten. Dan wordt de noodklok geluid.
‘God is ons een vreemde geworden’, zegt de jonge dominee tegen zijn gemeente tussen de koeiebellen, de pluimende houtfabriek en de socialistische arbeidersvereniging. Karel wordt er onder vandáán geroepen. God is een vreemde geworden – de God van de kerk en de kleinburgerij, de God van het liberalisme en zijn wetenschap, maar toch ook, zo dringt het na 1917 steeds meer tot Barth door, de God van het radicale alternatief, van de nieuwe internationale; kortom de God van de socialistische oplossing. Wat blijft over? De God van de bijbel. Het begin van de 20e eeuw valt samen met de tamelijk radeloze, in elk geval rusteloze theologische pogingen van een jonge predikant in Safenwil om aan de hand van Paulus’ brief aan een zekere gemeente in Rome, zo een 25 jaar na de dood van Christus, zijn weg te zoeken tussen Nietschzes Morgenröte, Lenins Staat und Revolution, Spenglers Untergang des Abendlandes en Rosenzweigs Stern der Erlösung. Na Augustinus, na Luther, nu ook een zekere Barth voor wie Paulus beslissend wordt in zijn leven.
Barths beroemde kenleer van God, die zo menigeen de stuipen op het lijf jaagt, dat we bij Hem alleen, de Drie-enige, en nergens anders kunnen aanknopen, en ja, dat deze kennis zelf genade is, omdat God alleen door God gekend kan worden, heel dat beroemde ‘openbaringspositivisme’ waar iemand als Bonhoeffer niet mee kon leven – wat is het anders dan een laatste noodgreep temidden van de ellende dezer eeuw, dat er in elk geval nog ergens, en alleen God weet waar, waarachtige kennis is, bron van leven, eeuwige vrede, broederschap, menselijkheid? Onder de kersenboom in de pastorietuin is een nieuwe theologie geboren. Wat een waagstuk. Voortgedreven door de nood van onze wereld tót op een punt waarop er naar de mens gesproken nauwelijks meer een uitweg was, heeft Barth de moed gehad álles van God te verwachten. Alles werd gezet op die ene kaart van het goddelijke Woord.
Ook Barth had de lier aan de wilgen kunnen hangen en zijn toevlucht kunnen zoeken buiten het ambt, buiten de kerk, buiten het geloof. Hij had kunnen vluchten in neo-conservatisme of mystiek. Of de gemeenteclown uithangen. Hij had een gestaalde communist kunnen worden of voortaan zijn brood kunnen verdienen als journalist (zoals hij ook daadwerkelijk heeft overwogen). Maar de wind kwam uit andere richting. God is God. En deze God spréékt. Maar hoe kunnen wij mensen deze God ook verstaan, anders dan uit God zelf? Van deze vraag heeft Barth zijn levenswerk gemaakt. Hij heeft zich er niet voor geschaamd een werkelijke theoloog te worden. Nu worden de faculteiten gesloten.
Een oudere vrouw heb ik eens horen vertellen dat zij en haar geestverwanten dit boek met tranen lazen, omdat er eindelijk iemand was opgestaan die de bevrijdende stap zette anders over God te praten dan het heersende liberalisme of piëtisme deed.
Een nieuwe theologie werd geboren: de zogenaamde ‘theologie van het Woord’. Als een sprong in het duister van het als failliet ervaren Europa. Een sprong van het geloof die in het geheim natuurlijk al lang was voorbereid door Sören Kierkegaard. Waar de boeken van Dostojevski op hún schokkende manier getuigenis van afleggen. Wij geloven niet in de God van het christendom, wij geloven niet in de God van een christelijk Europa; wij geloven ook niet in de God van de redelijke ziel of in de God van de kleine mensen. Wij geloven eigenlijk helemaal niet. Er is ook geen enkele rede(n) die ons tot geloof zou kunnen bewegen. Alleen God kan ons doen geloven.
Dit zijn natuurlijk ontstellende, hoog verontrustende gedachten, en het heeft geen enkele zin om ze te willen verzachten. Of ik de radicaliteit ervan begrepen heb toen ik 19 was weet ik niet. Of ik die nu begrijp? Maar dat ik haar heb aangevoeld, geloof ik wel. Het waren dit soort gedachten uit de ‘Tambacher rede’ die mij deden besluiten geen filosofie te gaan studeren of mij in te schepen voor de derde wereld, maar te kiezen voor theologie. Bij God zelf moet je wezen als je de wereld wilt begrijpen en veranderen. Iedereen heeft wel een zekere weg naar Damascus. De mijne heette dus ‘Tambach’.
III – De Christus
Het is 1919. Europa likt zijn wonden. Een nieuw geloof is ontwaakt, maar ook ontzetting. Europa lijkt aan flarden geschoten. Maar overal hokken de religieus-socialen samen om tot kleine lichtpuntjes te zijn.
Ook in het Duitse Tambach zou een conferentie worden gehouden. De bekende religieus-socialist Ragaz was een van de hoofdsprekers; hem was het onderwerp: ‘De christen in de maatschappij’ (zijn taak, zijn opdracht) toebedeeld. De eerste Römerbrief van Barth was inmiddels verschenen, maar Ragaz moest er niet veel van hebben, getuige het oordeel in zijn dagboek hierover als een boek ‘vol gif, hatelijkheid en hoogmoed’. Nu wil echter het toeval dat Ragaz wegens ziekte op de valreep afzegt, en uitgerekend Barth wordt op het laatste moment gevraagd om Ragaz te vervangen. Hij komt en zegt wat hem op het hart ligt.
De christen in de maatschappij – ‘We zijn het er wel over eens dat daarmee niet de christenen bedoeld kunnen zijn: noch de massa der gedoopten, noch wellicht het uitverkoren groepje religieus socialen, ook niet de fijnste keur van de edelste, vroomste christenen, aan wie we anders zouden denken. De christen is de Christus. De christen is dát in ons, wat niet wijzelf zijn, maar Christus in ons.’ De christen in de maatschappij: dat is de Christus. Je moet het maar durven, temidden van een ongetwijfeld ietwat opgewonden zaaltje vol hooggestemde vooruitstrevende christenen die iets willen dóen; iets willen horen over de taak en opdracht van de christen in de wereld. ‘Wat moeten wij doen?’ Een vraag die je als mens kan branden op de ziel, en je makkelijk tot terrorist of sit-in pacifist kan maken. Maar hoe eindigde Barth zijn betoog: ‘We kunnen immers maar één ding doen, niet vele. En dat ene doen nu net niet wij. Want wat anders kan de christen doen in de maatschappij, dan het doen van de Heer aandachtig volgen?’ ’t Is nooit meer goedgekomen. Niet tussen Barth en Ragaz. Maar ook niet tussen de (meestal linkse) barthianen en de progressieve gelovigen die ‘handen en voeten van God’ willen zijn.
‘De christen in de maatschappij, dat is de Christus.’ Voor mij was dit de kogel door de kerk. De verleiding van een ‘linkse kerk’, zó ik die al ooit gehad had, zweeg voortaan voorgoed. Wat stelt immers een nog zó bewuste kerk voor vergeleken bij Christus zelf? ‘Een afgezonderd heiligdom, is geen heiligdom’ zei Karl Barth, en al begreep ik het niet, ik begreep het maar al te goed. Wat een belofte te horen over een beweging Gods, niet de socialistische of religieus-sociale, niet de ‘wat twijfelachtige beweging van het zogenaamde christendom’, maar: ‘die beweging die zogezegd vertikaal van boven door al deze bewegingen heen gaat, als hun verborgen transcendente zin en motor (..), de beweging van de kennis Gods, de beweging waarvan krachten en betekenis onthuld zijn in de opstanding van Jezus Christus uit de doden.’ Of zoals het even later heet: ‘De lijfelijke opstanding van Christus uit de doden. Dat wij deelhebben aan haar betekenis en kracht, dat is ons bewogen zijn.’ Zo werd dus aan het begin van de 20e eeuw opnieuw de theologie geboren. Als een volstrekt serieuze zaak waarin het er om gaat Hem te kennen en Hem aandachtig te volgen. Het getuigt niet alleen van een grote moed om dat te zeggen, maar ook van een groot geloof. God is God, en niet een woord voor iets anders. God is geen ‘doen alsof’. Hij is de levende God, die spreekt en regeert. Als de volstrekt andere.
Hoe deze Andere, deze ‘verticale lijn’, door al onze lijnen heen postvatten kan, is een vraag die je natuurlijk wel eens bekruipt bij het lezen van Barth.
IV – Vervoering, verbijstering
Barth is niet de enige voor wie de God van de bijbel nieuw is gaan leven. Maar groot is hij daarin dat hij, met twee maal een valse start in de jaren twintig, vanaf de jaren dertig non-stop werkend aan het steeds verder uitdijend universum van zijn Kerkelijke Dogmatiek, zijn theologische ontdekking tot aan zijn laatste opstel theologisch heeft willen doordenken en daarbij steeds opnieuw ‘voor Gods aangezicht’ heeft willen verantwoorden, om het zo maar eens te zeggen. Deze man moet geleefd hebben in een onvoorstelbare concentratie op die ene zaak, op die ene punt op het papier die wij toch nooit definitief kunnen zetten, en die steeds weer een komma blijkt te zijn. Het schijnt dat Barth deels in zijn dromen is geopenbaard hoe het verder moest op zijn dogmatische paden.
Wie Barth leest komt onder de indruk van een geweldige denkkracht. Hier wordt niet herhaald, maar zelfstandig gedacht, geconcludeerd, verworpen, hernomen; kortom gewérkt. Deze denkkracht doet weldadig aan alleen al vanwege zijn intelligentie en consistentie, met de nodige humor voor wie het ziet. Veel van Barths teksten zijn van een vervoerende schoonheid, waarin je wordt meegenomen tot grote hoogten, en waarin tot slot elk ding op zijn plaats valt omdat God uiteindelijk ook weer zo eenvoudig, zo soeverein, zo onbekommerd is. Barth hóren schijnt een regelrechte belevenis te zijn geweest, met zijn ‘heitere’ Zwitser-Duits; maar Barth lezen mag er ook wezen. (Niet voor niets heeft hij de Sigmund Freud-Preis voor non-literair proza ontvangen.)
Barth verstond natuurlijk de taalkunst der verleiding. Zijn theologie is een woordgebeuren van de eerste orde. Het heeft iets van een orakel van Bazel. Wat is het geheim van deze taal? Het is de vervoering van het ‘binnen zijn’. Wir sind schon drinnen und nicht draussen is een van zijn gevleugelde woorden. Barth trekt een denkbeeldige kring van krijt om je heen en je bent vrij. Men leze zijn korte boek Fides quaerens intellectum, misschien wel het knapste van alles wat hij heeft geschreven, om te begrijpen hoezeer deze kring, dit ‘binnen zijn’, samenhangt met Barths behandeling van Anselmus’ ontologisch godsbewijs: over God kan eigenlijk alleen gelovig worden gesproken. Wie binnen de ‘pinkstercirkel’ leeft weet dat God bestaat (al is dat wat bleekjes uitgedrukt).
Je voelt natuurlijk al dat hier een zon is opgegaan die nooit zal ophouden met haar tedere stralen te schijnen. Christus als de omnium promissionum fons – bron van alle beloften; levend water dat nooit stopt met stromen en dat zijn kringen steeds wijder trekt. Alles draait om God, alles draait om Jezus. Hij is de Heer die doet leven en oordeelt naar zijn genade; ook de dood is hem onderdanig. God is God, zonder ruimte voor het donker. In Hem is enkel licht en de duisternis heeft het licht niet gegrepen. Nu heet het in de scheppingsleer: de kwade machten zijn bij voorbaat verworpen; schepping zelf is al genade. En later ten aanzien van de voorzienigheid zegt Barth: het kwaad, de zonde, is wat niet kan bestaan in Gods ogen; het doet zich eigenlijk slechts als zodanig voor. Bestáát er dus helemaal geen kwaad? Tot dit soort hoogten wil Barth ons klapwiekend vervoeren, om te eindigen bij het besef dat een christen toch altijd een ‘einsamer Vogel’ is. (Zo sprak hij. En was als door een wesp gestoken waar ook maar enigszins werd geprobeerd buiten Christus Gods gericht of Gods genade af te lezen. Maar toch is daar telkens die ‘ongelijktijdige gelijktijdigheid’: schreef zijn Römerbrief over de ‘Revolution Gottes’ terwijl Karl Liebknecht in Duitsland vanaf het balkon daadwerkelijk de revolutie uitriep (en Troelstra het bij ons nog eens dunnetjes overdeed). Concipieerde ‘alsof er niets gebeurd was’ zes Barmer Thesen tijdens de middagpauze van de Bekennende Kirche toen de Deutsche Christen hun ziel en zaligheid aan Hitler hadden verkocht. Ontwierp een verkiezingsleer met Christus als de eigenlijke verworpene, toen de treinen leeg uit Auschwitz kwamen. Zijn laatste verhandeling droeg de titel ‘Aufbrechen – Umkehren – Bekennen’ in de tijd dat het gonsde aan de europese universiteiten.)
De bladzijden van de KD zijn de rijpste vruchten van de barthiaanse theologie, die zich ook het meest veraf wagen van de stam, en je als argeloze lezer zomaar met een zachte plof in de schoot vallen. En die ongetwijfeld smaken naar meer. Steeds wijder waagt Barth het de wereld te ‘heiligen’, zonder nog een directe aanval van God op deze wereld te vrezen – om telkens weer uit te komen bij de grond van de verkiezing dat, áls dit alles zo is, dit enkel is in geloof, omwille van Christus. Je kunt je zelfs afvragen of op een gegeven moment, zeg in de jaren vijftig, iets niet werkelijk zo was, alleen omdat Karl Barth het zo gelovig wist te zeggen.
Maar ook de rijpste vruchten worden gedragen door diezelfde stam en door hetzelfde sap doordesemd. Heel die barthiaanse boom komt natuurlijk voort uit dezelfde kern van Barths schokkende ontdekking van Gods incommensurabiliteit. God als het radicale Tegenover dat van een heel andere orde is. Het licht van Christus dat zo genadig straalt van de bladzijden van de KD en overal in de wereld weerklank vindt, blijft uiteraard gegrond in zijn onherroepelijke singulariteit, waarop God (en Barth met hem) zich altijd weer kan terugtrekken.
Wij hebben daar aan het einde van de 20e, het begin van de 21e eeuw moeite mee. Er is van vele zijden kritiek op Barth geleverd. Maar waar het telkens weer op neerkomt is toch de geslotenheid van zijn denken. Een geslotenheid die inmiddels totalitair en gewelddadig aandoet.
Is de God van Barth in wezen niet een ongenaakbare God? Velen weten eigenlijk niet goed raad met hem. Zoals er bij Augustinus een (neo)platoons probleem lijkt te spelen, zo lijkt dat ook bij Barth het geval te zijn. Is Barth volop bijbels theoloog; spreekt hij schriftuurlijk over God? Of denkt hij toch eigenlijk in filosofische categorieën die bijbels worden ingevuld? Is Jezus Christus een persoon, of toch een zaak (die niet voor niets in de KD bij het ‘Sachregister’ staat)?
In Tambach heette het: ‘Het goddelijke is iets totaals, in zich geslotens, iets nieuws van aard, iets verschillends tegenover de wereld. Het laat zich niet aanbrengen, opplakken en aanpassen. Het laat zich niet delen en uitdelen, juist omdat het meer is dan religie. Het laat zich niet toepassen, het wil omverwerpen en oprichten. Es ist ganz oder es ist gar nicht. Waar toch heeft de wereld van God open vensters naar ons maatschappelijk leven? Hoe komen we erbij te doen alsof ze die had?’ Ook als Barth het later zó niet meer gezegd heeft, en het opruiende en onruststokende veel meer vervangen werd door het soevereine en verwonderd-verstilde vanuit de zekere overwinning, ‘open vensters naar God’ heeft de wereld bij Barth nooit gekregen. En de mens evenmin. Dat steekt. Dat doet pijn. De mens blijft bij Barth een van zich uit naar God toe gesloten wezen. Of hij nu een christen is of Jood, of islamiet, dat maakt niets uit. Alle religie is ongeloof. Maar dan ook alle. Tenzij daar waar God ons ongeloof opheft.
Laten we dus maar zeggen waar het op staat. In Barth proeven we een radicaliteit en eenzijdigheid die ons als onmenselijk voorkomt. Zoals Luther met zijn leer van de twee ezels (óf God berijdt jou óf de duivel berijdt jou, maar een derde is er niet) pal tegenover Erasmus en zijn leer van de vrije menselijke wil gaat staan, zo haalt Barth het humanisme van de moderniteit onderuit. Barth heeft onmiskenbaar een anti-burgerlijke, maar dan ook een radicaal anti-burgerlijke en dus ook anti-humane trek. Mogen zijn pijlen faktisch meestal gericht zijn op de bourgeois, juist de vrije citoyen, in heel de revolutionaire gestalte van zijn zelfontplooiing, zou wel eens de eigenlijke mens kunnen zijn met wie Barth in gevecht is.
Er zit ongetwijfeld iets ontstellends in de theologie van Barth ten aanzien van de mens. Het heeft geen enkele zin dat te ontkennen. Maar waarom is deze Barth mij ondanks alles toch liever dan de Erasmussen, Von Harnacks en, vooruit, alle bevrijdingstheologen bij elkaar?
V – De pijn zo te leven
De theologie van Barth verbijstert. Maar zij verbijstert evenzeer als de Schrift, die spreekt over een lijdende Christus en een lijdend volk dat uitverkoren is. De Schrift waarin de mens voor God nu eenmaal een levensgroot probleem is, hoe je het ook wendt of keert. Maar die ook weet van de mens, wiens tranen geteld zijn en ‘in de kruik gedaan’ (Psalm 56: 9).
Wie niet ooit diep gevallen is, zal dit soort gedachten waarschijnlijk nooit kunnen begrijpen. Wie het niet, al is het één keer in zijn leven, over zijn lippen kan verkrijgen dat de mens niets is en God alles; dus wie nooit eens languit onderuit is gegaan en afgestorven aan zijn oude leven, en alleen nog maar kon hopen op het levendmakend Woord van Israëls profeten en apostelen, zo iemand zal in Barth alleen een levensvijandige, autoritaire, ja, anti-humane denker ontmoeten. De mens is failliet, de maatschappij is failliet, en God is alles. Het ene, eenvoudige, van wie alles afhangt. Daar ligt de barthiaanse spiritualiteit. Wat dat betreft is Barth natuurlijk een door en door echte protestant: het hart moet worden gebroken. En dat is mij vreemd genoeg liever dan al die mooie woorden, die toch zo vaak maar leugens blijken te zijn.
De pijn zo te leven. Maar dan gaat er een licht over ons op dat eeuwig zal schijnen: want Hij heeft ons genadig aangezien. Dit is de diepste en enige ernst van Barth. En de rest is eigenlijk spel. Of misschien zelfs wel schijn. Daarin ligt het scandaleuze, het kwikzilverachtige en kameleontische van Barths denken dat iedere ‘Prinzipienreiterei’ (en ethicus) tot razernij brengt.
Dus ik wil helemaal niet horen dat het in deze wereld allemaal wel meevalt. Waar halen we het recht vandaan? Ik wil mijn geloof en de theologie niet zien als een middel om mij zelf of een ander ‘op te leuken’ of te ‘verwerkelijken’. Ik wil het geloof mogen hebben dat de Heer alléén ons helpen kan. Hem wil ik de eer geven in zijn genade over ons, maar ook in zijn gericht. Op zijn komst wil ik samen met anderen mogen wachten, ja, gewoon wáchten, als wachters op de morgen.
Ik wil het onbegrijpelijke begrijpen, ook zonder dat ik het begrijp: dat God ons mensen redden wil met een redding die mijn menselijk vermogen nu juist te boven gaat. Dat ik helemaal niet mezelf zou moeten zijn, maar juist een ander zal worden.
Ik wil mogen sterven als oude mens, in heel mijn eenzaamheid, om als nieuwe mens op te staan. Het met de psalmen uitschreeuwen en uitzingen, of mij aan Jezus overgeven, zonder me hoeven af te vragen wat de maatschappelijke relevantie daarvan is.
Waarom houd ik van Barth? Er spreekt genoeg tegen hem; ik heb geen behoefte om dat te ontkennen. Maar wat ik in al die verantwoorde paperbackjes niet proef, proef ik wel bij hem. Dat het pijn doet om te leven. En dat uiteindelijk niemand dat van je af kan pakken dan God alleen. Dat, ook als wij God en ons zelf niet eens kennen, Hij òns kent.
Is dat de God van Israël, de Heer van de Schrift? Of toch eerder Plato? Dit in elk geval behoort tot de diepste laag, tot de eigenlijke ernst maar ook vreugde, van wie zich barthiaan wil noemen. De pijn zo te leven – waarom hebben barthianen daarover altijd gezwegen?
Barthianen! Erken dat hier uw spiritualiteit ligt. Schaam u er niet voor. Loop niet weg voor uw Damaskus; maskeer het niet met al uw mooie woorden, om nog een laatste troostprijs van de wereld te ontvangen. Erken dat ge al lang aan haar gestorven zijt, en dat ge dááruit leeft! Durf eindelijk hardop te zeggen: Barth is mij bevindelijker dan de oude vaderen tezamen. Neem toch afscheid van uw meer of minder verborgen verlichtingsidealen van humaniteit en menselijkheid. Laat u niet terugdringen in het maatschappelijk-redelijk discours. Ge komt er de berg niet mee op.
Barthianen! Ge zijt nodig, en vandaag de dag meer dan ooit. Wat is er wereldser, exusez le mot, dan het neo-calvinisme met God als de maatschappelijk verantwoorde ondernemer of als wijkende horizon? Om maar te zwijgen van een zogenaamde bonds-theologie met eigen secretaris en organisatie, met zijn interne tucht; of met zijn, jawel, ontluikend streven naar een cultuurprotestantisme van deze tijd. Barthianen, erken toch openlijk vrijuit dat gij, en niet zij, al lang de erfgenaam der orthodoxie moogt heten!
Vandaag wordt theologie verwacht die het waagt met alleen de vrijheid Gods; met zijn genade en zijn oordeel, zonder de heilloze bindingen aan ons historisch bestel. Wie anders kan dit volbrengen dan gij? Gij kunt leren hoe de God van Israël zijn kinderen liefheeft over heel de aarde; gij weet zelf wat radicale transcendentie is.
Barthianen, treed weer te voorschijn! Heb vertrouwen in Gods nee tegen deze wereld, en durf zelf uw nee te spreken. Des te vrijer klinkt uw ja voor allen die lijden aan het geweld en de leugen dezer eeuw. Schaam u niet voor uw eigen skandalon. Ge maakt u zelf alleen te schande. Vat dan moed! Waag het om uw kerk voor te gaan op de smalle paden Gods, nu zij zich enkel nog maar lijkt te bekommeren om haar beeld en aanzien in de ogen van de ander – wat al lang haar eigen ogen zijn.
Barthianen gij, hebt moed dat er een tijd komt waarin gij weer zult moeten bloeien, en die tijd komt snel.
VI – Alles heeft zijn tijd
Je kunt Barth in de kast laten, je kunt proberen hem van de hand te doen. Je kunt hem proberen te gaan napraten of toe te passen. Je kunt hem zelfs proberen te ‘herintroduceren’ te gelegener tijd. Maar wat voor Augustinus, en al helemaal voor Luther geldt, geldt ook voor de ‘olle Barth’: hij hééft gesproken. En die tijd was eens: de 20e eeuw.
Dus daar sta je dan: doodzwijgen of aanvaarden, en een tussenweg is er niet? Het is waar: je kunt niet Augustijn en Pelagiaan zijn beide. Je kunt niet uit genade leven en ook een boerenoorlog voeren. Je kunt niet deze wereld liefhebben en óók de komende. Je kunt zelfs niet een beetje Barth en een beetje Brunner zijn. Maar welke barthiaan kan ondertussen álles wat de meester heeft geschreven voor zijn rekening nemen? Wij leven in een andere eeuw. Ook Barth is ons ‘een vreemde geworden’. Wij protesteren tegen zijn radicaliteit en absolutisme.
Totdat (misschien, opeens) wij ons herinneren de pijn waarin wij leven, en dat wij zelf ons daarvan niet kunnen bevrijden. Totdat er (waarschijnlijk, zeker) andere tijden komen, met een nieuwe oorlog, waarin wij als vanzelf zullen grijpen naar zijn onverzettelijkheid, en ons herinneren dat er ook nog zoiets was als theologie. Totdat we, o vreugde, weer helemaal de barthiaanse spiritualiteit begrijpen om in te gaan in de vreugde Gods.
Hij was een theologisch genie. Een genie kan men aanroepen of doodzwijgen, maar men kan hem zich nooit toe-eigenen. Genieën spreken op hun eigen tijd, schenken op hun eigen tijd, maken hun eigen tijd. Dat gold voor Augustinus, dat gold voor Luther, dat geldt ook voor Karl Barth.
En met genieën weet eigenlijk niemand goed raad – totdat zij zelf weer gaan spreken.
VII – … en dat is zeven.
Sieben Rosen hat der Strauch
Sechs gehörn dem Wind
Aber eine bleibt, dass auch
Ich noch eine find.
Sieben Male ruf ich dich
Sechsmal bleibe fort
Doch beim siebten Mal, versprich
Komme auf ein Wort.
(Bertolt Brecht, Liebeslieder III)
———————————————————
Wessel ten Boom
uit:
Terug tot Barth, Elf theologen over de actuele betekenis van Karl Barth, red. Rens Kopmels en Ad van Nieuwpooort, Eburon, 2003. Voor het voorwoord en de inhoud van de bundel klik hier