Barths leven

logo

In de jaren voor de eerste wereld-oorlog en in de eerste oorlogsjaren verschenen in de „Basler Nachrichten” bij tijd en wijle ingezonden stukken uit Aargau, die door hun frisse, om niet te zeggen overmoedige toon opvielen. Het slot van een van die stukken over de Aargauer Synode herinner ik mij nog: „O Aargau, o staatsreligie, God erbarme zich over u!”

Het was de jonge predikant van Safenwil, die zich aldus presenteerde. Ik kende hem al, omdat onze vaders bevriend waren geweest en ik hem als student had ontmoet. Zijn vader, de Berner Nieuwtestamenticus Dr. Fritz Barth, heeft Barth in zijn eerste boek dankbaar herdacht. Van hem, de knappe theoloog, erfde de zoon de liefde tot de wetenschap en het vermogen daartoe. Van hem kreeg hij de nuchtere zakelijkheid mee en daarnaast misschien ook de vrolijke onbekommerdheid. Barths vader en zijn twee grootvaders waren theologen. En dus zou het misschien voor de hand hebben gelegen, dat de zoon dat nu eens niet werd. Het getuigt voor Barths vader, dat de oudste zoon en daarna ook de tweede toch besloot theologie te studeren. Blijkbaar moest Barth dat eenvoudig worden. Hij heeft toen in Bern en in Duitsland gestudeerd. In Berlijn was hij een ijverige en gewaardeerde leerling van Von Harnack en in Marburg heeft hij als ik mij niet vergis onder Martin Rade aan de „Christliche Welt” meegewerkt. Hij heeft dus de vrijzinnige theologie van dichtbij leren kennen. Na zijn studie was hij vicarius te Genève, uitgerekend bij Adolf Keller, en ook tegenover deze stond hij noch vreemd noch ver. En toen kwam hij in Aargau en kwam daar in contact met de predikant van Leutwil, Eduard Thurneysen. Dat werd voor hem beslissend. Niet alleen omdat hij  door Thurneysen tot Blumhardt en Kutter gekomen is,  maar ook omdat  aldus een  buitengewoon  vruchtbare  werkgemeenschap ontstond. „Hij zond hen getweeën uit”. Die oude goddelijke ordening bleek ook in de Reformatie van nut en waarde, toen Luther  Melanchton   en   Zwingli   Leo Jud naast zich kreeg. Zij werd opnieuw van kracht, toen Barth Thurneysen als helper kreeg. Barth heeft zelf meer dan eens getuigd, dat hij eigenlijk alleen maar makkelijker en sneller datgene zeide en schreef wat zijn medewerker had gedacht. Aanvankelijk was Barth niet slechts religieus-socialist, maar zelfs sociaaldemocraat. Daarover is toen in zijn gemeente  een kleine  kerkstrijd  ontbrand,  omdat een fabrikant de opstandige preken van de dominee niet kon verdragen en tenslotte met zijn aanhang uit de  gereformeerde kerk in de oud-katholieke kerk overstapte. Toen het tijdens de eerste wereldoorlog   wegens   Ragaz’   gevoeligheid  tot een   crisis   kwam    onder    de    religieus-socialisten, werd  het Aargauer tweespan voor de vastgereden wagen gespannen. Dat zij  die daarna eenvoudig   lieten  staan,  dat  zij   in het geheel niets deden, was het beste dat zij konden doen. Toentertijd werden de    mannen    rondom    Barth    voor „wachtkamer-theologen”  uitgemaakt, waarop   een   van   hen   de   anderen „Konsumverein-theologen” (Lieden wier socialisme met hun lidmaatschap van de coöperatie, Konsumverein eindigde) noemde. Hoe  dat ook zij, het wachten bleek lonend. In de pastorie van Safenwil ontstond in die jaren een boek. Wij vrienden kregen er zo nu en dan een stuk van te lezen. In 1919 verscheen dan de „Römerbrief”. Dat boek is nog religieus-socialistisch, bovendien rijkelijk romantisch en aan de theologie ervan zitten nog allerlei filosofische onzuiverheden. En toch hoorden wij en velen met ons toen reeds de grote klok luiden. Thurneysen heeft het beeld, dat Barth tien jaar later in het voorwoord tot zijn dogmatische Prolegomena gebruikte, ietwat verwrongen. Daarom wil ik hier die hele passage aanhalen: „Als ik terugblik op mijn weg”, zegt Barth, „kom ik mij zelf voor als iemand, die in een donkere kerktoren tastend de trap oploopt en onvermoed in plaats van de leuning een touw vastgrijpt, dat een klokke-touw is en nu tot zijn schrik moet horen, dat de grote klok boven hem — en niet alleen voor hem hoorbaar — begint te slaan. Hij wilde dat niet en hij kan dat niet nog eens willen herhalen. Hij zal, getroffen door wat er gebeurde, zo behoedzaam mogelijk verder klimmen”.

Hoewel, of misschien ook omdat de grote klok geluid had gegeven, verwekte Barths eerste boek zowel aan de rechter als aan de linkerkant veel ergernis. De meeste aanstoot verwekte het slot van zijn voorwoord:

„Men zal aan dit boek merken, dat het met de vreugde van de ontdekker is geschreven. De krachtige stem van Paulus was nieuw voor mij, en net is mij alsof zij ook voor vele anderen nieuw moet zijn. Doch dat er nog veel niet gehoord en niet ontdekt is dat staat mij aan het eind van dit werk duidelijk voor ogen. Het, wil dan ook niet meer zijn dan een vóór-werk, dat om medewerking vraagt. Als er nu maar zeer velen en die daartoe meer dan ik geroepen zijn, gevonden mogen worden om daar naar de bronnen te graven. Zou ik mij echter vergissen in de blijde hoop op een nieuw gemeenschappelijk vragen en vorsen naar de bijbelse boodschap, dan heeft dit boek tijd om te wachten. De Brief aan de Romeinen wacht immers ook”.

Brutale aanmatiging van een amper dertigjarige dorpsdominee, zei men. En toch kreeg Barth gelijk. Want door zijn boek is het vragen en vorsen naar de bijbelse boodschap rondom op gang gekomen, is de theologische arbeid tot leven en vernieuwing gekomen en ook daar waar men de voorwerker afwees en verketterde. Zeker, het theologische gesprek begon aanvankelijk slechts aarzelend. Karl Barth echter werkte onvermoeid en onverschrokken verder. Na de Duitse debacle van de herfst van 1918 richtten enige Duitse predikanten zich tot de Zwitserse religieus-socialist met het verzoek om raad en richting. Zo kwam het in het najaar van 1919 tot een conferentie te Tambach in het Thüringer Woud, waar Duitsers en Zwitsers elkaar ontmoetten. Barth heeft toen niet slechts het beste, maar ook het enige goede woord gesproken in zijn voordracht: „De Christen in de maatschappij”. Die voordracht werd in het omvergewoelde Duitsland sneller gehoord en beter verstaan dan bij ons in het veilige, rustige Zwitserland. Zij heeft er toe bijgedragen voor Barth de weg naar Duitsland te banen. In het voorjaar van 1920 sprak Karl Barth op de Aargauer studentenconferentie over ,.Bijbelse vragen, inzichten en uitzichten. Op diezelfde conferentie hield ook Adolf von Harnack een voordracht en luisterde hij naar die van Barth, maar hij kon over datgene wat zijn vroegere leerling in het midden bracht, slechts zijn hoofd schudden. Het was een merkwaardig ogenblik in de kerkgeschiedenis, toen de oude en de nieuwe leraar, de gaande en de komende theologie, elkaar daar ontmoetten. In di« jaren beantwoordde Barth bij een visitatie een ambtelijk-kerkelijke vragenlijst op een wijze, die zijn rapport ook thans nog lezenswaardig en opmerkelijk maakt, vooral voor kerkelijke autoriteiten. Een niet helemaal kortzichtige Bazeler beval toen de dominee van Safenwil voor een predikantenplaats te Bazel aan, doch werd vanwege dat „idiote idee” door de voorzitter van zijn kerkeraad geducht de mantel uitgeveegd.

Toentertijde werd het Isenheimer altaar tot een theologische vindplaats. Het schilderij der kruisiging was dan jarenlang bijkans kanoniek. Kierkegaard kwam aan het woord. Dostojewski, door Thurneysen in een voordracht aan het woord gelaten, oefende zijn invloed uit. De vaderen uit Zwabenland, in de eerste plaats Bengel,werden opnieuw beluisterd; de Reformatoren opnieuw gelezen.

Voor Barths werk werd echter een boek vooral van betekenis, de door Karl Albrecht Bernouilli onder de titel „Christentum und Kultur” uitgegeven gedachten en notities van de overleden Bazeler hoogleraar Franz Overbeck. „Zur innern Lage des Christentums” heet het geschrift, dat Barth en Thurneysen, onder de inspiratie van Overbeck, schreven. „Finis Christianismi”, het einde van het Christendom had het boekje oorspronkelijk moeten heten. Barths bijdrage vormden de „Unerledigte Anfragen an die heutige Theologie. Het moge waar zijn, dat Barth te veel in Overbeck heeft menen te beluisteren, misschien ook te veel in Overbeck heeft gelegd. Hoe dat zij, deze theoloog, die geen theoloog wilde zijn, hielp Barth aan zeer belangrijke inzichten en heeft daardoor Barths theologische arbeid en aldus de gehele evangelische theologie geweldig bevrucht en aangemoedigd.

In de eerste wereldoorlog richtte een Münchener predikant zich om raad tot een paar predikanten te Zürich, waaronder Hans Bader. En die vestigde zijn aandacht op Barths „Römerbrief” als het belangrijkste dat in Zwitserland was verschenen. Die brief kreeg toen een jonge Münchener hulpprediker, Georg Merz, te lezen, en hij liet het aanbevolen boek komen. Toen hij ontdekte dat het vooral nodig was dat de Duitsers dit te horen kregen, bracht hij er de Kaiser-Verlag, waarvan hij de theologische adviseur was, toe het boek, dat bij een uitgever te Bern was verschenen en dat daarom voor Duitsers in de inflatietijd niet te betalen was, over te nemen. Met behulp van de daadwerkelijke hulp van een Zwitser kwam dit tot stand. Zo werd Barth ook in Duitsland gehoord en met ijver en bereidwilligheid gehoord. Zijn geschrift „Zur innern Lage des Christentums” is dan reeds bij de Kaiser-Verlag te München verschenen en daarna al zijn geschriften, tot op de dag dat zij in het Derde Rijk werden verboden.

En toen kwam Karl Barth zelf naar Duitsland. Bij de kleine gereformeerde gemeente te Göttingen was toen een trouwe, werkzame predikant, Heilmann heette hij (hij verdient het, dat zijn naam niet vergeten wordt), die het met veel moeite en Amerikaanse dollars zo ver bracht, dat aan de confessioneel-Lutherse faculteit een gereformeerde bizondere leerstoel werd geschapen. Eerst werd Ernst Staehelin benoemd, die toentertijde privaatdocent te Bazel was. Deze nam het echter niet aan, omdat hij bang was op een zijspoor te raken. Toen waagde Heilmann, die de „Romer-brief” had gelezen, het, trots alle Zwitsers die het hem afrieden, Karl Barth te doen benoemen. En Barth nam die benoeming aan.

Voor hij zijn nieuwe ambt kon aanvaarden, had Barth in zijn studeerkamer te Safenwil nog een geweldig werk te verrichten. Hij had op zich genomen zijn „Römerbrief” overeenkomstig de nieuwe inzichten die hij zich eigen had gemaakt, voor de tweede druk geheel om te werken, zodat er een volkomen nieuw boek ontstond. Bijna het laatste uur voor het vertrek kwam het manuscript klaar; in het voorjaar van 1922 verscheen het boek. Daarmee werd weer een beslissende stap voorwaarts gedaan.

(In de Waagschaal, 2e jaargang, nr. 45. 8 augustus 1946)

Pagina's: 1 2