Barths leven

II.

In het najaar van 1921 aanvaardde de 35-jarige zijn ambt van hoogleraar. Wij gewone predikanten, die ook wel eens over onze drukke werkzaamheden klagen en zuchten, kunnen ons moeilijk voorstellen welke last thans op de schouders van onze vriend werd gelegd. Terwijl anderen zich door jarenlange studie en b.v. een privaatdocentschap kunnen voorbereiden, stof kunnen verzamelen, ervaring kunnen opdoen, moest Barth van het ene ogenblik op het andere de dorpskansel voor de leerstoel ruilen. Overigens had hij toch wel iets op zijn meer bevoorrechte collega’s vóór. Midden in de bezwaarlijkheden en de strijd van het predikambt stiet hij door tot de kern der zaak, of liever werd hij daarheen gestoten. Dat kwam hem, zijn wetenschappelijk werk en zijn arbeid als professor ten goede. Het maakte hem tot de theologische leraar. In zijn voordracht „Not und Verheissung der christlichen Verkündigung” (Nood en belofte der christelijke verkondiging), die hij in het eerste jaar van zijn academische werkzaamheid hield, heeft hij daar verantwoording over afgelegd. In het eerste semester gaf hij college over de Heidelberger Catechismus. Hij moest daarbij van de hand in de tand leven. Bovendien legde de Lutherse faculteit hem, de vreemdeling en buitenstaander, de nodige moeilijkheden in de weg. Uit Zwitserland kreeg hij veel hoon te verduren. Ook in Duitsland sloeg men zijn werk met wantrouwen gade. Aan de oever van het Vierwoudstedenmeer deelde een Duitse theoloog van naam mij eens spottend mee, dat Barth in zijn college over de Brief aan de Philippenzen niet verder dan tot het tweede hoofdstuk was gekomen. Hij, Barth, is dan sindsdien veel verder gekomen dan deze critici. Het heeft hem overigens ook niet aan waardering ontbroken. De studenten stroomden toe, spoedig ook uit Zwitserland. De theologische faculteit van de oude ketterstad Munster maakte hem doctor. Dat eredoctoraat heeft zij hem onder het Derde Rijk afgenomen, doch na Hitlers val opnieuw verleend.

In de herfst van 1922 hield Barth op de Elgersburg voor de vrienden van het blad „Die christliche Welt” een lezing over „Das Wort Gottes als Aufgabe der Theologie” (Het Woord Gods als taak der theologie). Ik had het geluk daarbij aanwezig te zijn, en ik herinner mij nog goed, hoe Martin Rade de spreker inleidde met de woorden: „Wij zijn in onze kring altijd met het nieuwste gekomen.” Ik herinner mij ook nog de verlegenheid die op de lezing volgde. Er waren er maar een paar, die werkelijk naar Barth hadden geluisterd en hem hadden verstaan: Rudolf Bultmann, Karl Ludwig Schmidt, Friedrich Gogarten en anderen. Thans, ter gelegenheid van Barths zestigste verjaardag, heb ik die lezing nog eens voor de dag gehaald en opnieuw geconstateerd van hoe principiële betekenis deze was. Nu wij Barths verdere werk kennen, kunnen wij zien, dat het essentiële toen aan het slot werd gezegd. Nadat hij uiteenzette dat wij als theologen over God moeten spreken en als mensen toch niet over hem kunnen spreken, zegt hij aan het slot:

„Al mijn gedachten cirkelden om hét :ene punt, dat in het Nieuwe Testament Jezus Christus heet. Wie Jezus Christus zegt, die mag niet zeggen: „het zou kunnen zijn”, doch „het is”. Maar wie onzer is in staat „Jezus Christus” te zeggen. Wij moeten er misschien genoegen mee nemen te constateren dat door de eerste getuigen „Jezus Christus” is gezegd. Afgaande op hun getuigenis aan de belofte te geloven en aldus getuige te zijn van hun getuigenis en dus theologen der Schrift, — dat ware dan onze taak.”

Wat hier bijna terloops werd gezegd, dat kwam hoe langer hoe meer in het centrum te staan. Barth is schriftuurlijk theoloog geworden; hij werd zozeer theoloog der Schrift, dat het jongste deel van zijn „Kirchliche Dogmatik”, dat de leer der schepping bevat, eenvoudig een alomvattende en diepgravende uitleg van de twee eerste Bijbelboeken is. Barth werd echter niet slechts schriftuurlijk theoloog, maar ook hoe langer hoe meer gereformeerd-schriftuurlijk theoloog. En dat pas goed nadat hij van de confessionele leerstoel in Göttingen naar Munster en daarop na een aantal jaren naar Bonn was gegaan.

In hetzelfde najaar van 1922, waarin Barth zijn lezing op de Elgersburg hield, die voor de toekomst van zoveel belang zou zijn, besloot hij met Thurneysen en Gogarten samen het tijdschrift „Zwischen den Zeiten” (Tussen de tijden) uit te geven. Dat geschiedde op het Bergli bij Oberrieden, aan het meer van Zürich, waar Barth ook voor de meeste zijner boeken het voorwoord schreef. De tijdschriftafleveringen, die sinds 1923 elf jaar lang verschenen, maakten de gedachten van Barth en zijn vrienden in brede kerkelijke kring bekend. Daarnaast heeft Barth in de „Münchener Neueste Nachrichten”, die hem op hoogtijdagen artikelen liet schrijven, ook tot de onkerkelijke wereld gesproken.

Uit zijn professorale werkzaamheid is dan ook Barths „Dogmatik” ontstaan. De Prolegomena daarvan, de Leer van het Woord Gods, verschenen in 1927. In het voorwoord rechtvaardigt Barth zich, dat hij dogmaticus is geworden en dat hij uit de „kanttekening” en het „correctief”, het beetje „kaneel bij de spijze”, waarover hij ettelijke jaren her sprak, nu toch een eigen theologie maakte. Hij was, schrijft hij, steeds een theoloog geweest, aan wie niet het Woord Gods ter beschikking stond, doch in het gunstigste geval een leer aangaande het Woord Gods; en nu moest hij dan de kwade schijn op zich laden, dat hij uit het Woord Gods of uit de waarheid en werkelijkheid van Zijn rijk een theologie schiep.

Met de „Dogmatik” is het dan net zo gegaan als met de „Romer-brief”. Toen er een tweede druk moest komen, zag Barth zich genoodzaakt, het werk grondig te herzien. Uit de „Christliche Dogmatik” werd een „Kirchliche Dogmatik”. Het eerste (halve) deel verscheen in 1932 nog te München. Tussendoor verscheen een boek, dat mij van alle boeken van Barth het liefste is, zonder dat ik voor die voorliefde een bepaalde reden kan aanvoeren, zijn boek over Anselmus: „Fides quaerens intellectum”.

En toen kwam het Derde Rijk. Barth heeft na de omwenteling van Januari 1933 lang gezwegen, te lang voor vele zijner vrienden. En toen hij eindelijk sprak, waren er weer velen teleurgesteld, dat hij niet scherper uitviel. Vooral in Zwitserland ontmoette Barth critiek. Zwitserse theologen hebben hem in hun veilige haven raad gegeven, wat hij daarbuiten op de stormachtige zee zou moeten doen. En toch heeft Barth het juiste en het enige effectieve woord gesproken, toen hij zich in zijn geschrift „Theologische Existenz heute” (Theologische existentie heden) niet uitsprak over „de situatie”, maar „ter zake”. Zijn woord heeft het kerkelijk verzet gewekt en versterkt, het enige verzet dat er tenslotte in Duitsland overbleef.

Ter gelegenheid van Barths vijftigste verjaardag deden zijn vrienden een feestbundel verschijnen. Oorspronkelijk zou deze „Die Freiheit der Gebundenen” (De vrijheid der gebon-denen) heten. Deze „gevaarlijke” titel moest echter, toen band en titelpagina reeds gedrukt waren, door een nietszeggende titel worden vervangen. Met het voorwoord moest ook een bijdrage van Hans Asmussen uitvallen. Daarin vertelt deze getrouwe, wat Barth voor het belijden der Belijdende Kerk heeft gedaan. Het is jammer, dat dit voortreffelijke artikel nauwelijks toegankelijk is (In   Nederland  verscheen  het   in  vertaling   bij   Callenbach). Barth heeft zowel door zijn theologische arbeid al die jaren door, als ook door zijn strijd ten tijde van het Derde Rijk, de Belijdeniskerk en haar verzet mogelijk gemaakt. Hij stelde ook in hoofdzaak de Verklaring van Barmen op, die verdient onder de kerkelijke Belijdenisgeschriften te worden opgenomen.

Toen Karl Barth, door de eed op de Führer ten val gekomen, Bonn en Duitsland moest verlaten, heeft de „Evangelische Kirche der alt-preussischen Union” hem in het openbaar gedankt:

„Wij danken professor Barth voor de beslissende dienst die hij aan de Evangelische kerk bewees, doordat hij door zijn theologische arbeid het Woord Gods als enige richtsnoer voor leer en Kerkorde weer onder ons tot zijn recht bracht Wij betuigen, dat hij, getrouw aan zijn opdracht als leraar der kerk, in de ure des gevaars tot het belijden opriep. Die door hem voorgestane zaak van vernieuwing der kerk en der theologie vanuit het Eeuwige Woord van de Drieënige God, is en blijft de levenskwestie van de Christenheid en mag in de Duitse Evangelische Kerk niet meer worden prijsgegeven.”

Daarmee is Barth niet slechts naar verdienste dank gebracht, maar is ook voortreffelijk tot uitdrukking gebracht, waar zijn verdienste uit bestaat. En dat is waarlijk niet alleen een verdienste voor de Evangelische Kerk der oud-Pruisische Unie, maar voor de protestantse kerken van alle confessies en van alle landen. Dat hebben op zijn vijftigste verjaardag Nederlandse, Engelse, Schotse en Franse kerken betuigd, alleen helaas niet de Zwitserse.

In de zomer van 1935 werd Karl Barth benoemd aan de theologische faculteit van de universiteit van Bazel. En zulks niet, omdat de Bazeler of een andere Zwitserse kerk dat verlangde of propageerde. Zijn benoeming danken wij aan de toenmalige president-curator, de vrijdenker Ernst Thalmann, die een paar jaar eerder de theologische faculteit had willen opheffen, en aan de chef van het departement van Opvoeding, Fritz Hauser, eveneens vrijdenker. „De kinderen dezer wereld zijn wijzer dan de kinderen des lichts”. Barth begon zijn werk in Zwitserland met een lezing over „Das Bekenntnis der Reformation und unser Bekennen”. (Het belijden der Reformatie en ons belijden). Hij hield die lezing voor de Zwitserse predikantenvereniging te St. Gallen en verwekte er prompt aanstoot mee. Minder door de lezing zelf, die integendeel door haar milde toon bijkans teleurstelde, als wel door een opmerking aan het slot van de bewogen en ten dele zelfs opgewonden discussie: hij kon, zeide hij, de heren ter linkerzijde wel zijn vrienden, maar niet broeders in Christus noemen.

Wij predikanten in het kanton Bazel hadden het grote voorrecht, dat Barth in zijn eerste semester te Bazel voor ons een speciaal college gaf en hebben bij die gelegenheid zijn rijke gave, een tekst te doen spreken, leren kennen en bewonderen. Helaas hebben zijn toenemende drukke werkzaamheden hem later niet meer veroorloofd ons die waardevolle dienst nogmaals te bewijzen.

En toen kwam de tweede wereldoorlog. Barth heeft het noodlot zien aankomen. Toen hij in het najaar van 1938 op een bijeenkomst op de Schauenberg het accoord van München „eine faule Sache” (iets rots) noemde, verwekte hij daardoor tegenspraak en verzet. Een brave ambtsbroeder vond zelfs, dat hij alleen maar uit wrok zo sprak, omdat Hitler zijn carrière had gebroken.

En wat verwekte zijn brief aan die Prager hoogleraar een aanstoot, waarin hij schreef, dat elke Tsjechische soldaat die tegen Hitler vocht, ook voor ons, ja voor de kerk van Jezus Christus vocht.

De gebeurtenissen hebben Barth gelijk gegeven. Tijdens de oorlog vormde hij met Oskar Frey, Albert Oeri en andere minder bekende mannen de ruggegraat van het Zwitserse verzet. Naast zijn theologische taak heeft hij toen een nieuwe dienst op zich genomen, op zich moeten nemen. Wat hij in die jaren sprak en schreef hebben wij thans in een fraai boekwerk bij elkaar (Eine   Schweizer  Stimme,  Barths  verzamelde oorlogsopstellen) — het klinkt vaak anders dan wat hij bijvoorbeeld in zijn „Dogmatik” schrijft, en toch heeft het dezelfde oorsprong en dezelfde kracht. Omdat Barth een schriftuurlijk theoloog is, kon en moest hij zo spreken. Hij getuigt in zijn schijnbaar politieke redevoeringen evenzeer aangaande Gods Woord als in zijn zuiver theologische geschriften of in zijn preken. De theologische grondslag voor dit zo geheel andere spreken legde hij in zijn lezing over „Rechtfertigung und Recht” (Rechtvaardiging en recht), die hij in de zomer van 1938 te Bazel hield.

Jaren geleden droeg een onbekend vereerder aan Barth het volgende gedicht op:

Gott braucht Menschen, keine Leute

mit der grossen Menschheitsphrase —

Hunde braucht er, die ins Heute

stecken scharfe Hundenasen

und darin das Ewige spüren;

wars auch noch so tief verborgen,

und dann bleiben, treiben, führen

an der Fährte bis ins Morgen.

(God heeft mensen nodig, geen lieden van grote mensheidsfrases, honden heeft hij nodig, die in het Heden hun scherpe hondenneus steken en daarin het Eeuwige op het spoor zijn, hoe diep dat daarin ook verborgen is, en dan trouw op ’t spoor blijven tot aan Morgen.)

Barth heeft daar in het voorwoord van de vijfde druk van zijn „Römerbrief” op teruggegrepen. „Zo’n Domini canis (hond des Heren) wilde ik wel zijn.” Hij is geweest en is het nog: een Domini canis. En wie door zijn waakzaamheid werd gewekt en op ’t juiste spoor gezet, die kan hem slechts dankbaar zijn.

Karl Barth heeft indertijd, gegrepen door de schilderij van Goede Vrijdag op het Isenheimer altaar, de meer dan grote wijsvinger van Johannes de Doper tot teken en bevel voor de dienst der kerk genomen. Hij werd zelf zo’n wijzende vinger, die aan de theologie weer haar object tot haar getuigende dienst heeft geschonken. Hij heeft ons op dezelfde wijze gediend als hij dat de Doper zag doen en hij kan en moet ons zo blijven dienen. En nu horen wij Johannes de Doper het woord spreken, dat ook voor hem geldt. Johannes wijst op de man aan het kruis. „Illum opportet crescere, me minui.” (Hij moet groeien en ik minder worden.)

Lukas Christ

(In de Waagschaal, 2e jaargang, nr. 46. 15 augustus 1947)

Pagina's: 1 2